Hof Den Bosch 260808 indien over bestaan syndroom debat is dient te worden aangesloten bij consensus
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 260808 wanneer over bestaan syndroom debat is dient te worden aangesloten bij de consensus welke binnen de beroepsgroep bestaat
4.11. Niet alleen Allianz, maar ook appellante heeft een door haar
aangezochte medicus verzocht om de rapportage van Bomhof te beoordelen.
Voor appellante heeft dat geresulteerd in een als prod. 4 bij de akte
van 24 juli 2007 overgelegde brief van (naam medicus) van 30 september
2002, welke brief heeft geleid tot een aanvullend rapport van Bomhof
van 18 november 2002/2 december 2002, overgelegd als prod. 7 bij die
akte. In de brief van (naam medicus) wordt onder II - de toevoeging van
Romeinse cijfers is kennelijk niet van de hand van (naam medicus) zelf
- geconstateerd dat volgens Bomhof er geen sprake is van een
postwhiplashsyndroom, en onder VIII dat in het antwoord op vraag 4
Bomhof toch weer uitgaat van een postwhiplashsyndroom.
4.12. Bomhof reageerde hierop onder meer als volgt.
Het feit dat bij beantwoording van vraag 4 uit wordt gegaan van een
postwhiplashsyndroom heeft te maken met het feit dat voor het grootste
deel van de klachten van betrokkene (zijnde myotendinogene klachten)
geen passende schalen voor functieverlies bestaan. Indien alleen
uitgegaan wordt van haar nek- en rugklachten (zijnde myotendinogene
klachten) geeft zowel de 5e editie van de AMA-Guide als de 'Nederlandse
richtlijnen voor bepaling van functieverlies bij neurologische
aandoeningen' van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie editie
december 2001 geen enkel percentage functieverlies. Om ook in het
belang van betrokkene te redeneren zijn wij daarom uitgegaan van het
beeld van een postwhiplashsyndroom omdat zij anders een percentage 0%
functieverlies gehad zou hebben, [...].
4.13. Het hof begrijpt - vooralsnog - dat met "myotendinogene" klachten
worden bedoeld, klachten die betrekking hebben op spieren en pezen.
4.14. Ofschoon Bomhof in zijn eerdere rapportage niet met zoveel
woorden had gesteld dat de klachten van appellante voldeden aan de
criteria welke de NVvN stelt aan de diagnose postwhiplashsyndroom, kan
zijn antwoord op vraag 4 in die eerdere rapportage bezwaarlijk anders
worden geïnterpreteerd dan dat naar zijn oordeel zulks inderdaad het
geval was.
4.15. De aldus bestaande discrepantie tussen dat antwoord op vraag 4 en
zijn antwoord op vraag 1 in het eerdere rapport, en de inhoud van zijn
aanvullend rapport leiden ertoe dat vooralsnog onvoldoende duidelijke
aanwijzingen voorhanden zijn dat de klachten van appellante inderdaad
aan die criteria voldeden. Het hof acht dit van wezenlijk belang.
Kenmerk van een postwhiplashsyndroom is immers dat dit niet of slechts
in beperkte mate door middel van fysiologisch vaststelbare afwijkingen
kan worden aangetoond. Dat leidt tot discussies over de vraag of dit
syndroom wel bestaat. In een dergelijke situatie dient te worden
aangesloten bij de consensus welke binnen de beroepsgroep bestaat. Doch
dan mag ook verlangd worden dat voldoende komt vast te staan dat aan de
door die beroepsgroep gebruikelijk als essentieel aangemerkte criteria
wordt voldaan.
4.16. Het hof ontbeert bij deze stand van zaken voldoende gegevens op
basis waarvan een uitspraak kan worden gedaan omtrent het bestaan van
enige mate van invaliditeit of arbeidsongeschiktheid als gevolg van
postwhiplashsyndroom of enig ander gevolg van de aanrijding. Mitsdien
acht het hof het opnieuw doen uitvoeren van een medisch onderzoek door
een terzake deskundige neuroloog aangewezen.
4.17. Aan de door appellante bij de memorie van grieven overgelegde
medische rapporten gaat het hof voorbij, aangezien appellante bij geen
van die onderzoeken Allianz heeft betrokken, zodat Allianz noch invloed
heeft kunnen uitoefenen op de keuze van de medicus, noch op de aan deze
voorgelegde vragen.
4.18. Vanzelfsprekend zal de nieuw aan te zoeken deskundige, al was het
maar in verband met de inmiddels verstreken tijd, zich voor wat betreft
de feitelijke constateringen met betrekking tot de medische situatie
waarin appellante destijds verkeerde, moeten verlaten op de rapportage
van Bomhof en andere medici. Voorts mag de deskundige als vaststaand
uitgangspunt hanteren dat appellante zich reeds enkele dagen na het
ongeval, op 1 april 1998, heeft gewend tot de huisarts, onder meer in
verband met klachten aan haar nek.
Weliswaar dient de nieuw aan te zoeken deskundige zich
noodzakelijkerwijze voor wat betreft de feitelijke bevindingen deels te
verlaten op datgene wat blijkt uit het dossier, waaronder met name de
rapporten van Bomhof en andere medici, doch voor het overige is hij in
zijn opdracht niet beperkt. Ook de vraag of er al dan niet sprake was
van relevante pre-existente nekklachten, welke vraag door het hof in
rov. 4.9 voorshands ontkennend is beantwoord, valt binnen de reikwijdte
van de aan hem te geven opdracht.
4.19. Aan de deskundige(n) zullen de volgende vragen worden voorgelegd:
a. Welke klachten en beperkingen had appellante op en na 26 maart 1998?
b. Welke beperkingen zijn naar redelijk medisch oordeel te beschouwen
als gevolg van het appellante op 26 maart 1998 overkomen ongeval?
c. Was er vóór 26 maart 1998 sprake van klachten of beperkingen
(pre-existente klachten) bij appellante, en zo ja, welke? Indien deze
vraag bevestigend wordt beantwoord, in hoeverre is dan aannemelijk dat
deze te eniger tijd ook zonder het ongeval zouden zijn teruggekomen? En
in hoeverre is, indien er pre-existente klachten hadden bestaan,
aannemelijk dat deze juist door het ongeval manifest zijn geworden?
Wilt u uw antwoord zo uitvoerig mogelijk toelichten?
d. Voldoet het feitelijk klachtenpatroon aan de criteria voor een
postwhiplashsyndroom zoals opgenomen in de NVvN-richtlijnen, ongeacht
of dat klachtenpatroon herleid diende te worden tot het ongeval dan wel
tot andere, eerdere oorzaken? Indien van het bestaan van eventuele
pre-existente klachten zou worden geabstraheerd, voldeed het resterende
klachtenpatroon dan aan bedoelde criteria?
Wilt u uw antwoord toelichten?
e. Bent u van oordeel dat appellante haar genezing heeft belemmerd
althans vertraagd door bepaalde, door Allianz voorgestelde medische
trajecten niet te volgen? Kunt u uw mening zo uitvoerig mogelijk
toelichten?
f. Wilt u ten behoeve van een onderzoek door een arbeidskundige op
grond van de door u geconstateerde beperkingen een
belastbaarheidspatroon opstellen voor zover het betreft de beperkingen
die naar uw oordeel ongevalsgerelateerd zijn?
4.20. Het hof gaat er bij het hiervoren staande van uit dat de
deskundige(n) bij de beantwoording van de vragen kan (kunnen)
beschikken over alle medische gegevens met betrekking tot appellante
die noodzakelijk wordt geacht, ook indien deze niet in de procedure
zijn overgelegd.
4.21. In het hiervoor overwogene ligt besloten dat grief 2 in het
incidenteel appel in elk geval in zoverre slaagt dat de rechtbank ten
onrechte een aantal van de bezwaren van Allianz tegen de rapportage van
Bomhof heeft verworpen en daarmee impliciet ervan uit is gegaan dat
diens conclusie omtrent de arbeidsongeschiktheid van appellante zou
moeten worden gevolgd.
Met toepassing van art. 356 Rv. zal het hof de zaak terugverwijzen naar de rechtbank.
De overige incidentele grieven behoeven in dit stadium geen bespreking;
de daarbij aan de orde gestelde kwesties komen echter - naar ook uit de
vraagstelling blijkt - grotendeels weer aan de orde bij de uitvoering
van het deskundigenonderzoek.
4.22. Voor grieven I en II in het principaal appel geldt het volgende.
Nu het hof de rapportage van Bomhof niet doorslaggevend acht, ontvalt
daarmee vooralsnog de basis aan deze beide grieven. Inhoudelijk kunnen
overigens de in dat verband aan de orde gestelde facetten in het kader
van het nieuw uit te voeren onderzoek aan de orde worden gesteld. Waar
dat voor de kostenveroordeling toe leidt dient te zijner tijd de
rechtbank te beoordelen.
4.23. Met betrekking tot de overige grieven van het principaal appel en het incidenteel appel overweegt het hof het volgende.
4.24. Appellante betoogt met grief III dat de rechtbank ten onrechte
het verlies aan arbeidsvermogen, zoals vastgesteld door het UWV, niet
tot uitgangspunt heeft genomen voor de beslissing. Deze grief - die het
hof begrijpt als een grief tegen het oordeel van de rechtbank dat het
belastbaarheidspatroon nog moeten worden vastgesteld - faalt. Het gaat
hier niet om de vaststelling van inkomstenverlies in de zin van de WAO,
maar om het vaststellen van het verlies aan arbeidsvermogen doordat aan
appellante het ongeval is overkomen.
4.25. Het is aan de medisch deskundige om op basis van de door deze
vastgestelde medische beperkingen een belastbaarheidspatroon op te
stellen op grond waarvan een arbeidskundige kan bepalen welke
(loonvormende) werkzaamheden appellante na 26 maart 1998 kon en kan
verrichten en welke aanpassingen eventueel nodig zijn. Dit zal derhalve
onderdeel dienen uit te maken van de aan de te benoemen deskundige(n)
te verstrekken opdracht (zie r.o. 4.19., punt f). Daarmee is in zoverre
rekening gehouden met grief IV.
4.26. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.3.4. van het vonnis van
25 mei 2005 ten aanzien van het primaire causaal verband tussen het
ongeval en de schade overwogen dat dit niet meer aan de orde is omdat
Allianz de aansprakelijkheid heeft erkend voor de gevolgen van het
ongeval, zodat het enkel nog gaat om het causaal verband in de zin van
artikel 6:98 BW.
4.27. Grief 3 van het incidenteel appel is tegen die overweging
gericht, maar berust op een onjuiste lezing van het vonnis. De
rechtbank heeft kennelijk niet meer willen overwegen dan dat het
causale verband tussen de verkeersfout van de verzekerde van Allianz en
de vervolgens ontstane aanrijding vast staat, en dat ook het causale
verband tussen die verkeersfout en de door die aanrijding ontstane
schade (welke dat ook mogen zijn) vast staat. Dat spreekt ook voor
zich. Pre-existent letsel (sluimerende nekklachten die mogelijk ook
zonder ongeval ooit weer manifest zouden zijn geworden) zijn, per
definitie, niet door de aanrijding veroorzaakt. In de zogeheten
"omvangsfase" zal moeten komen vast te staan, ten eerste dat er een
condicio sine qua non verband bestaat tussen de aanrijding en de
klachten zoals deze door appellante worden aangegeven en, ten tweede,
dat die klachten ook aan de aanrijding en mitsdien aan de verkeersfout
van de verzekerde van Allianz kunnen worden toegerekend. De rechtbank
heeft dit alles niet miskend, zodat grief 3 faalt.
4.28. Het hof meent voorshands dat met benoeming van één deskundige kan
worden volstaan. Partijen zullen zich bij akte ten overstaan van de
rechtbank kunnen uitlaten over aantal, deskundigheid en - bij voorkeur
eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts
kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) te stellen
vragen.
4.29. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen, voor
zover gevallen aan de zijde van Allianz. De beslissing over de
proceskosten wordt voor het overige aangehouden, opdat de rechtbank bij
eindvonnis zal vaststellen voor rekening van welke partij deze moeten
komen.
4.30. De vordering van Allianz om bij dit arrest een bevelschrift te
geven voor nog te maken nakosten, wordt afgewezen. Voor die kosten zal
Allianz te zijner tijd de in artikel 237 lid 4 Rv aangegeven weg dienen
te volgen. LJN BF7449