GHDHA 040225 straf, toepassing R.damse Schaal ernstig hersenletsel; schade wegens VAV en zelfwerkzaamheid onevenredige belasting
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 040225 straf, toepassing R.damse Schaal ernstig hersenletsel; schade wegens VAV en zelfwerkzaamheid onevenredige belasting
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling. Een verkeersruzie tussen de verdachte en het slachtoffer is uitgelopen op een handgemeen.
Nadat het slachtoffer de verdachte had geslagen, is de verdachte hem te lijf gegaan met een paraplu.
De verdachte heeft het slachtoffer met de scherpe punt van de paraplu tegen het hoofd geslagen. Het slachtoffer heeft daardoor een hersenbloeding, meerdere kneuzingen van de hersenen en meerdere breuken van het wandbeen van het hoofd opgelopen.
Het slachtoffer wordt, zo blijkt uit het dossier en uit de ter terechtzitting voorgedragen schriftelijke slachtofferverklaring, nog dagelijks geconfronteerd met de verstrekkende en schrijnende psychische en fysieke gevolgen van het door hem opgelopen letsel. Hij is nauwelijks in staat zich schriftelijk en verbaal goed uit te drukken, zijn relatie is beëindigd en hij is voor de meest primaire levensbehoeften aangewezen op de hulp van zijn familie.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte recentelijk niet is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Gelet op de ernst van het feit en de desastreuze gevolgen voor het slachtoffer is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft daarbij tevens acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting en het bepaalde in artikel 22b, eerste lid, onder a, Sr. Dat het slachtoffer zelf geweld heeft gebruikt tegen de verdachte maakt dit niet anders, mede in aanmerking genomen de disproportie tussen dat geweld en het door de verdachte gebruikte geweld.
Het hof komt dan ook tot een hogere straf dan in eerste aanleg is opgelegd en in hoger beroep is gevorderd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt evenwel vast dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn in hoger beroep is na het instellen van hoger beroep op 12 april 2021 met één jaar en tien maanden overschreden.
Het hof zal de geconstateerde overschrijding op navolgende wijze verdisconteren in de straf. Het hof zal in plaats van de in beginsel passende gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair tenlastegelegde.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 822.293,24.
De vergoeding van materiële schade bestaat uit verlies van arbeidsvermogen, pensioenschade en verlies zelfwerkzaamheid, primair tot een totaal van € 513.578,- en subsidiair tot een totaal van € 185.745,-.
Voorts wordt vergoeding van materiële schade verzocht tot een bedrag van € 17.696,24, bestaande uit:
Kosten eigen risico: € 1.500,-
Kleding en schoenen: € 250,-
Reiskosten (totaal): € 1.677,52
Kosten verhuizing (totaal): € 10.644,22
Kosten expertise (totaal): € 2.420,-
Kosten advocaat procedures (totaal): € 1.204,50
De benadeelde partij vordert daarnaast een vergoeding van € 275.000,- aan immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 140.927,52, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Materiële schade waarover het hof reeds heeft beslist
Ter terechtzitting in hoger beroep van 23 augustus 2022 heeft het hof reeds bepaald dat de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde materiële schade wegens verlies van arbeidsvermogen, pensioenschade en zelfwerkzaamheid, op grond van artikel 415 in verbinding met artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering kennelijk niet-ontvankelijk is, nu de behandeling van die onderdelen van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Overige materiële schade
De benadeelde partij heeft gesteld en met stukken onderbouwd dat hij over de jaren 2018 tot en met 2021 een totaalbedrag van € 1.500,- aan eigen risico kwijt is en dat hij (in totaal) € 1.677,52 aan reiskosten heeft gemaakt. Deze bedragen zijn door de verdediging onvoldoende gemotiveerd betwist. De stelling van de raadsman dat het eigen risico over meerdere jaren kan worden ‘uitgesmeerd’, is niet onderbouwd. Het betreft rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde.
Het hof acht aannemelijk dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade aan kleding en schoenen is toegebracht. Het hof schat deze schade op een bedrag van € 250,-.
Van de overige materiële schadeposten is onvoldoende onderbouwd dat deze rechtstreekse schade betreffen als gevolg van het bewezenverklaarde. Nader onderzoek op dit punt levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk is in de vordering. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat daarnaast vast staat dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1. primair bewezenverklaarde. Vast staat immers dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het handelen van de verdachte. Het hof stelt de immateriële schadevergoeding vast naar maatstaven van billijkheid, waarbij het hof acht slaat op bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof heeft hierbij ook acht geslagen op de consultatieversie van de ‘Rotterdamse Schaal’, een ordening van smartengelden-bedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen.
Het letsel van de benadeelde partij valt naar het oordeel van het hof in de categorie ‘ernstig hersenletsel’, waarvoor als richtbedrag een vergoeding van € 140.000,- tot € 185.000,- is gegeven. In dit geval acht het hof in beginsel een schadevergoeding van € 150.000,- billijk. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de benadeelde partij blijvende cognitieve beperkingen ondervindt, waaronder afasie, dat sprake is van een duidelijke aantasting van het intellect en de persoonlijkheid en dat de benadeelde partij sterk afhankelijk is geworden van anderen bij algemene dagelijkse levensverrichtingen. Anderzijds is de benadeelde partij nog wel in staat om te werken – zij het aangepaste werkzaamheden – en is geen sprake van bijvoorbeeld verlamming.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van immateriële schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Eigen schuld
Het hof is echter ook van oordeel dat er sprake is geweest van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij. Zoals het hof reeds heeft overwogen, heeft de benadeelde partij de verdachte immers eerst een klap in het gezicht gegeven, waarna het schadeveroorzakende handelen van de verdachte daarop als reactie is gevolgd. Daarmee is de schade mede een gevolg van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend. Het hof vermindert daarom de schadevergoedingsplicht van de verdachte aan de benadeelde partij met 20%. Daarmee is de schade naar het oordeel van het hof in evenredigheid verdeeld met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
Slotsom
Het voorgaande betekent dat een bedrag van (€ 3.427,52 min 20% =) € 2.742,02 aan materiële schade en een bedrag van (€ 150.000,- min 20% =) € 120.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen vanaf 24 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, voor toewijzing in aanmerking komt.. Gerechtshof Den Haag 4 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:141