Rb R. dam 011210 geschil over buitengerechtelijke kosten leent zich voor behandeling in deelgeschil.
- Meer over dit onderwerp:
Rb R. dam 011210 geschil over buitengerechtelijke kosten leent zich voor behandeling in deelgeschil.
rechter roept partijen op iets inschikkelijker te zijn terzake van aspecten van de vraagstelling voor de neuroloog
4. De beoordeling
4.1. [verzoekster] heeft haar verzoeken gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, neergelegd in de artikelen 1019w – 1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en in werking getreden op 1 juli 2010.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 1019w lid 1 Rv is een deelgeschil een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Artikel 1019z Rv bepaalt dat het verzoek wordt afgewezen indien de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.3. Hetgeen partijen in de onderhavige procedure verdeeld houdt betreft de tussentijdse vergoeding van buitengerechtelijke kosten en - in het verlengde daarvan - de wijze waarop dit de buitengerechtelijke onderhandelingen over andere kwesties, waaronder een te verrichten neurologisch onderzoek, bemoeilijkt.
4.4. De als eerste te beantwoorden vraag is gezien het verweer van London of het oorspronkelijke verzoek van [verzoekster] tot tussentijdse vergoeding van een bedrag van € 4.266,48 wegens buitengerechtelijke kosten zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w e.v. Rv. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat een geschil over de tussentijdse vergoeding van buitengerechtelijke kosten in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk als voorbeeld van een mogelijk deelgeschil wordt genoemd (Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 10, 16, 20 en 21).
Ofschoon duidelijk is dat nog de nodige stappen gezet moeten worden, ziet de rechtbank voldoende mogelijkheden voor partijen om na haar beslissing het buitengerechtelijke onderhandelingstraject voort te zetten. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden, is niet doorslaggevend. Voldoende is dat de beslissing een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst - en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling - en dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. Dat de zaak complex is en het in dat licht bezien in de rede ligt dat ook op andere punten nog geschillen zullen rijzen, maakt dit niet anders. Dit is immers inherent aan veel letselschadeprocedures. Volgens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 9) is bovendien niet uitgesloten dat meerdere deelgeschillen beslecht zullen dienen te worden om uiteindelijk tot een alomvattende afwikkeling van de schade te kunnen komen. Aldus komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van [verzoekster] tot tussentijdse vergoeding van een bedrag van € 4.266,48 wegens buitengerechtelijke kosten.
4.5. Vooropgesteld wordt dat de vergoedbaarheid van buitengerechtelijke kosten, waaronder de kosten van deskundige bijstand, afhangt van de vraag of zij als redelijk zijn te beschouwen. Het gaat er – in dit geval – dan om of [verzoekster] in redelijkheid de deskundige bijstand, die zij heeft genoten, heeft kunnen inroepen en verder of de aan die bijstand verbonden kosten als passend zijn aan te merken. Er dient mitsdien voldaan te zijn aan de zogenoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’.
4.6. Dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, dat de verrichtingen deugdelijk zijn gespecificeerd en dat redelijke tarieven zijn gehanteerd, wordt door London niet betwist. Betwist wordt dat het redelijk is geweest dat [verzoekster] deskundige bijstand van haar huidige belangenbehartiger heeft ingeroepen, waarbij London onder meer heeft gesteld dat er sprake is van onnodige kosten vanwege het inschakelen van een andere (nieuwe) belangenbehartiger. In de visie van London heeft de nieuwe belangenbehartiger van [verzoekster] (haar huidige advocaat) de werkzaamheden van de vorige belangenbehartiger in feite (deels) overgedaan. Betwist wordt voorts dat de door [verzoekster] gemaakte buitengerechtelijke kosten redelijk zijn, waarbij London onder meer heeft gesteld dat er sprake is van een onredelijke verhouding tussen de omvang van de schade en de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Volgens London is de schade als gevolg van het ongeval nagenoeg nihil, althans zeer beperkt. De rechtbank overweegt als volgt.
4.7. In letselschadezaken kan niet snel tot het oordeel worden gekomen dat de inschakeling van deskundige bijstand niet redelijk is. Allereerst staat veelal niet reeds aanstonds vast welke (medische) schade is ontstaan en welke daardoor veroorzaakte materiële en immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Voorts biedt de specifieke deskundigheid van een belangenbehartiger een waarborg dat niet licht relevante elementen over het hoofd worden gezien bij het bepalen van de omvang van de schade, ook voor zover deze mogelijk in de toekomst zal worden geleden, terwijl bovendien het met een professionele wederpartij zoals een aansprakelijkheidsverzekeraar onderhandelen over de afwikkeling van de schade specifieke deskundigheid vereist. Het standpunt van London dat de kosten die zijn gemoeid met het overnemen van de zaak van de vorige belangenbehartiger door de huidige advocaat van [verzoekster] niet voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank in zijn algemeenheid niet juist. In dat kader is van belang dat een slachtoffer geen ervaring zal hebben met het (doen) behandelen van de praktische en juridische problemen die uit een ongeval kunnen voortvloeien.
Daarentegen heeft een slachtoffer er wel groot belang bij om zijn of haar belangen in een geschil met een verzekeraar adequaat te doen behartigen door een belangenbehartiger waarin het slachtoffer vertrouwen heeft. Het zal dan ook kunnen voorkomen dat een slachtoffer in de loop van de behandeling van een letselschadezaak tot het inzicht komt dat zijn of haar oorspronkelijke keuze voor een belangenbehartiger achteraf bezien voor hem of haar niet de juiste keuze was, om welke reden er behoefte zal kunnen bestaan de behandeling van de zaak van de vorige belangenbehartiger over te laten nemen door een (andere) in de behandeling van letselschade gespecialiseerde belangenbehartiger (in wie meer vertrouwen bestaat). Het kan alleszins redelijk zijn dat een slachtoffer die keuze maakt en dat kan ook betekenen dat enige mogelijk daaruit voortvloeiende extra kosten niettemin als redelijk kunnen worden aangemerkt, ook al is er in zoverre in de visie van de wederpartij sprake van “dubbel werk”.
4.8. Het betoog van London dat de buitengerechtelijke kosten naar hun omvang de redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan omdat er geen aanvaardbare verhouding bestaat tussen die kosten en de omvang van de schade gaat niet op zolang nog niet is vastgesteld – bij benadering – wat de omvang van de door [verzoekster] geleden schade is. In de visie van de rechtbank doet zich hier een dergelijke situatie voor. Weliswaar is denkbaar dat achteraf niet komt vast te staan dat er als gevolg van het ongeval schade is geleden, althans dat achteraf komt vast te staan dat de aan het ongeval toerekenbare schade relatief beperkt is, maar dat betekent niet dat de eerder in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten alsnog als niet redelijk moeten worden aangemerkt. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank de redenering worden gevolgd dat het slachtoffer of diens belangenbehartiger in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten dient voor te financieren tot het moment waarop met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de omvang van de totale schade zo groot is dat de reeds gemaakte buitengerechtelijke kosten in een bepaalde redelijk geachte procentuele verhouding tot die totale schade staan. Een andere opvatting zou meebrengen dat het een slachtoffer welhaast onmogelijk zou worden gemaakt – in praktische zin – om de omvang van de schade te laten vaststellen en vervolgens een reële minnelijke regeling met de verzekeraar van de aansprakelijke partij te treffen. Uit het feit dat London reeds een bedrag van € 5.000,00 aan buitengerechtelijke kosten heeft betaald, kan niet worden afgeleid dat de in de onderhavige procedure gevorderde kosten niet redelijk zijn. Evident is dat het (bij benadering) doen vaststellen van de schadeomvang voor [verzoekster] noodzakelijk is om – op verantwoorde wijze – in onderhandeling te kunnen treden met London en om overeenstemming omtrent de afwikkeling van de schade met London te kunnen bereiken.
4.9. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de thans gevorderde buitengerechtelijke kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank zal het ter zake gevorderde bedrag als overigens niet weersproken dan ook toewijzen. De wettelijke rente daarover zal – als niet weersproken – worden toegewezen als verzocht.
4.10. Met betrekking tot het aanvullende verzoek van [verzoekster] om London te gelasten medewerking te verlenen aan een neurologisch onderzoek overweegt de rechtbank als volgt. Nu geen bezwaar is gemaakt tegen de aanvulling van het verzoek als zodanig en die aanvulling geen strijd oplevert met de eisen van een goede procesorde, zal (ook) op het aanvullende verzoek recht worden gedaan.
4.11. Tussen partijen bestaat overeenstemming over de persoon van de te benoemen deskundige, te weten [de neuroloog], de hoofdlijn van de aan deze te stellen vragen, te weten de IWMD-vraagstelling versie maart 2009/januari 2010 en het opnemen in de vraagstelling van een zogenoemd disclosure statement. Met betrekking tot de kosten van het deskundigenonderzoek heeft London op voorhand al toegezegd die voor haar rekening te zullen nemen. Discussie bestaat ‘slechts’ over de vraag of de tekst van de IWMD-vraagstelling moet worden aangepast en/of dat deze vraagstelling moet worden aangevuld met een vraag naar het percentage blijvende invaliditeit.
4.12. Gesteld noch gebleken is dat er zwaarwegende redenen zijn om in dit geval af te wijken van de standaard tekst van de IWMD-vraagstelling, laatste versie. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank dan ook in de rede dat partijen, indien zij niet in overleg tot aanpassing / aanvulling van de standaard vraagstelling komen, de deskundige die standaard vraagstelling ter beantwoording zullen voorleggen. Noch de wens van [verzoekster] om de standaard tekst aan te passen op de wijze zoals door haar ter zitting aangegeven, noch de redenen van London om zich tegen die wens te verzetten, komen de rechtbank zwaarwegend voor. Zo zou het enerzijds naar het oordeel van de rechtbank geen kwaad kunnen aan de deskundige een aanvullende vraag naar het percentage blijvende invaliditeit voor te leggen. Daarom is niet in te zien waarom London niet met die wens van [verzoekster] instemt. Anderzijds is echter niet in te zien waarom [verzoekster] het van wezenlijk belang vindt dat een dergelijke aanvullende vraag aan de deskundige wordt voorgelegd. Daarom is niet in te zien waarom [verzoekster] aan die wens vasthoudt nu London daar kennelijk niet in wenst te bewilligen. Het zou het onderhandelingsproces wellicht ten goede kunnen komen indien partijen over en weer iets meer inschikkelijkheid zouden vertonen op voor hen niet van wezenlijk belang zijnde punten. In praktische zin brengt dit oordeel van de rechtbank mee dat de rechtbank het verzoek van [verzoekster] om London te gelasten medewerking te verlenen aan het doen plaatsvinden van een neurologisch onderzoek – bij gebrek aan een op dit moment bestaand voldoende belang – zal afwijzen. Immers, London is ten aanzien van deze medische expertise bereid de medewerking die (minimaal) van haar mag worden verlangd te verlenen. Voor een ingrijpen door de rechtbank in het onderhandelingsproces tussen partijen bestaat op dit punt dan ook geen grond. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen er thans in zullen slagen het gebruikelijke onderhandelingstraject voort te zetten.
4.13. [verzoekster] heeft verzocht haar kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. Bij het verzoekschrift heeft mr. Van der Wouden een specificatie gevoegd van de tot het moment van de eerste zitting op 6 oktober 2010 gemaakte kosten, die € 1.593,41 bedragen. Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten, waaronder de tijd besteed aan het bijwonen van de mondelinge behandeling ter zitting van 6 oktober 2010 en 17 november 2010 en het opstellen van het aanvullende verzoek (het faxbericht van 10 november 2010), zullen door de rechtbank worden begroot op € 750,00, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 263,00, in totaal dus € 2.606,41.
4.14. Door [verzoekster] is tevens veroordeling van London in de kosten van deze procedure verzocht. Nu noch juridische noch praktische redenen zich tegen toewijzing van een dergelijk verzoek verzetten, zal het hiervoor onder 4.13. begrote bedrag als kostenveroordeling worden uitgesproken in het dictum van deze beschikking. LJN BO5673