Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 041057 geen letsel; 2e locomotiefarrest; aansprakelijke partij dient kosten voor aanhouden reserve-locomotieven te vergoeden, tenzij schade hoger is dan stagnatie treindienst

HR 041057 geen letsel; 2e locomotiefarrest; aansprakelijke partij dient kosten voor aanhouden reserve-locomotieven te vergoeden, tenzij schade hoger is dan stagnatie treindienst
 

De Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak (No. 9110) van:

de N.V. Rotterdamsche Tramweg Maatschappij, gevestigd te Rotterdam, eiseres tot cassatie van een op 11 Januari 1957 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. G. J. Scholten, advocaat bij den Hogen Raad,

t e g e n

de N.V. Stoomboot Rederij op de Lek, gevestigd te Ridderkerk, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Kist, mede advocaat bij den Hogen Raad;

Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer in zijn conclusie, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het arrest, waarvan beroep, en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, teneinde haar met inachtneming van het door den Hogen Raad te wijzen arrest op het bestaande hoger beroep verder te behandelen en te beslissen;

Gezien de stukken;

Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:

dat op 29 Mei 1950 te Rotterdam tussen een aan verweerster — hierna de Rederij te noemen — toebehorenden autobus en een aan de eiseres tot cassatie — de R.T.M. — toebehorenden tramtrein, bestaande uit twee locomotieven, zes personen-rijtuigen en een post-wagen, een aanrijding heeft plaats gehad;

dat tengevolge van die aanrijding onder meer schade is ontstaan aan twee locomotieven en aan één personen-rijtuig;

dat één van de locomotieven ter reparatie van de daaraan tengevolge van de aanrijding opgekomen schade gedurende 18 dagen buiten bedrijf is geweest en vervangen is door een aan de R.T.M. toebehorende reservelocomotief;

dat ditzelfde het geval is geweest met de andere locomotief gedurende 6 dagen, terwijl het beschadigde personen-rijtuig gedurende 6 dagen door een eveneens aan de R.T.M. toebehorend reserve-personen-rijtuig is vervangen;

dat de R.T.M. op grond van bovenvermelde feiten bij inleidende dagvaarding, stellende dat deze aanrijding te wijten was aan de schuld van den destijds in dienst van de Rederij zijnden bestuurder van den autobus, de Rederij voor de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam heeft aangesproken tot vergoeding van de haar veroorzaakte schade, bestaande, behalve uit de kosten van herstel van het beschadigde materieel — gesteld op f. 4.354,48 — uit bedrijfsschade ten bedrage van f. 4.140,- — bij repliek verminderd tot het: bedrag van f. 3.267 —, veroorzaakt doordat zij de 2 locomotieven en het personenrijtuig gedurende den voor het herstel vereisten termijn niet in haar bedrijf heeft kunnen gebruiken;

dat de Rederij, erkennende aansprakelijk te zijn voor de schade aan de R.T.M. door bedoelde aanrijding veroorzaakt, alsmede de juistheid van de door de R.T.M. opgegeven schadepost wegens herstelkosten van het beschadigd materieel, de post bedrijfsschade heeft tegengesproken op grond dat de R.T.M. haar treindiensten gedurende den duur der reparaties ongestoord heeft voortgezet door het inzetten van reserve-materieel, dat zij beschikbaar had en evenzeer beschikbaar zou hebben gehouden, indien in haar bedrijf met het plaatsgrijpen van aanrijdingen als de onderwerpelijke geen rekening ware gehouden en van welk beschikbaarhouden de kosten derhalve ten laste van de R.T.M. blijven;

dat de R.T.M. nader heeft gesteld, dat zij twee onder stoom staande locomotieven en vijf personenrijtuigen bezit, die zij als reserve-materieel in haar bedrijf voor onmiddellijk gebruik gereed doet houden en wel één locomotief en twee personenrijtuigen om in te vallen, indien van haar in bedrijf zijnd materieel tengevolge van schuld van derden één of meer locomotieven en/of personen-rijtuigen moet(en) uitvallen en de andere locomotief en de andere drie personen-rijtuigen voor het uitvallen van in bedrijf zijnd materieel wegens bij haar zelve gelegen oorzaken; dat tengevolge van schuld van derden in de jaren 1947 tot en met 1950 gemiddeld per jaar één reserve-locomotief gedurende 71 dagen dienst heeft moeten doen en twee reserve-personen-rijtuigen tezamen gedurende 61 dagen of per rijtuig gemiddeld rond 31 dagen per jaar; dat die locomotief en die twee rijtuigen gedurende den overigen tijd van deze jaren zonder onmiddellijk nut ongebruikt hebben gestaan; dat daarom de bedrijfsschade, die zij tengevolge van een bepaald ongeval door schuld van derden in 1950 heeft geleden, dient te worden bepaald door de jaarlijkse kosten van het in reserve houden van een locomotief respectievelijk van een rijtuig te delen door onderscheidenlijk 71 en 31 en vervolgens te vermenigvuldigen met het getal, dat overeenkomt met het aantal dagen, dat de vervanging van de locomotief respectievelijk rijtuig tengevolge van dat ongeval dagen heeft geduurd; dat partijen in onderling overleg de gezamenlijke onkosten, verbonden aan het in reserve houden van een stoomlocomotief en van een tramrijtuig hebben vastgesteld op respectievelijk f. 8.384,04 en f. 2.235,04; dat zij derhalve in casu, waar één locomotief gedurende 18 dagen en één locomotief gedurende 6 dagen en een personenrijtuig gedurende 6 dagen door reserve-materieel is vervangen, aanspraak heeft op:

f. 8384,04 / 71 x 18 = f. 2.125,80 + f. 8384,04 / 71 x 6 = f. 708,60 + f. 2235,04 / 31 x 6 = f. 432,60, alzo in totaal op f. 3267,-;

dat de Rechtbank, na bij interlocutoir vonnis van 14 Mei 1954 aan de R.T.M. bewijs te hebben opgelegd van haar stelling voormeld, dat zij met het oog juist op het uitvallen van in bedrijf zijnd materieel tengevolge van schuld van derden als extra reserve-eenheden een locomotief en twee personenrijtuigen bedrijfsklaar aanhoudt, bij haar eindvonnis van 1 April 1955 de R.T.M. in dit bewijs geslaagd heeft geoordeeld en heeft overwogen, dat daarom de Rederij gehouden is een evenredig deel te dragen in de kosten, die voor de R.T.M. aan het bedrijfsklaar houden van vorenbedoeld extra reserve-materieel zijn verbonden; dat de Rb. vervolgens aangaande de vraag hoe groot dit evenredig deel behoort te zijn onder meer heeft overwogen:

‘’dat de R.T.M. meent, dat dit evenredig gedeelte aldus moet worden berekend, dat het bedrag, dat zij jaarlijks voor het bedrijfsklaar houden van een reserve-locomotief of personenrijtuig uitgeeft, gedeeld moet worden door het aantal dagen, dat het voertuig gemiddeld per jaar dienst doet ter vervanging van door schuld van derden uitgevallen materieel en vervolgens dient te worden vermenigvuldigd met het aantal dagen, dat de vervanging heeft geduurd;

‘’dat echter de Rederij van oordeel is, dat deze wijze van berekening onjuist is, daar het getal, waardoor voormeld kostenbedrag wordt gedeeld, 365 behoort te zijn;"

dat de Rechtbank ten slotte heeft geoordeeld, dat de voormelde door de Rederij voorgestane wijze van berekenen de juiste is en dat mitsdien de Rederij aan de R.T.M. boven het in confesso zijnde bedrag van f. 4.354,48 nog zal hebben te vergoeden (18 x f. 8.384,04) / 365 + (6 x f. 8.384,04) / 365 + (6 x f. 2.235,04) / 365 = f. 588,02, en dienovereenkomstig de vordering van de R.T.M. tot een bedrag van f. 4.942,50 heeft toegewezen;

dat de R.T.M. tegen beide vonnissen hoger beroep heeft ingesteld, daarbij onder meer als grief aanvoerende, dat de Rechtbank de bedrijfsschade heeft berekend op de wijze als doende Rederij voorgestaan en aan haar, de R.T.M., aldus een lager bedrag heeft toegekend dan waarop zij recht kan doen gelden;

dat de Rederij harerzijds incidenteel heeft geappelleerd, waarbij zij onder meer als (derde) grief heeft voorgedragen, dat, wijl de R.T. M. volgens haar eigen stellingen slechts één reserve-locomotief gereed houdt met het oog op schade door schuld van derden, de Rechtbank ten onrechte bij de berekening van de aan de R.T.M. toekomende bedrijfsschade de beide door de onderhavige aanrijding beschadigde en uitgevallen locomotieven heeft doen meetellen;

dat het Hof bij het bestreden arrest met betrekking tot deze grieven, voor zover in cassatie van belang, heeft overwogen:

‘’dat deze (de door de Rechtbank gevolgde) wijze van berekening, naar door de R.T.M. terecht is betoogd, ook overigens niet kan worden aanvaard; dat deze immers tot gevolg heeft, dat de R.T.M. de kosten, die zij voor het in reserve houden van materieel met het oog op schade door schuld van derden maakt, slechts vergoed krijgt voor die dagen, dat dit reserve-materiëel daadwerkelijk dienst doet en verder zelve moet dragen; dat de R.T.M. echter ingevolge artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek aanspraak heeft op volledige vergoeding ook van haar bedrijfsschade; dat zulk een vergoeding naar ‘s Hofs oordeel op de meest juiste wijze wordt bereikt, wanneer de bedrijfsschade wordt becijferd op de wijze, welke door de R.T.M. is verdedigd, zij het, dat hierop dan nog enige correctie dient te worden aangebracht;

dat toch in de eerste plaats, naar door de Rederij bij haar derde grief terecht is aangevoerd en door de R.T.M. trouwens in appèl is erkend, aan de R.T.M. geen vergoeding toekomt voor het inschakelen van haar tweede reserve-locomotief, die zij gereed houdt met het oog op gebeurtenissen in haar bedrijf, welke aan haar eigen schuld zijn te wijten;

dat bovendien op het bedrag, dat het in reserve houden van een locomotief en van een reserve-personen-rijtuig gedurende een vol jaar aan de R.T.M. kost — door partijen in onderling overleg gesteld op respectievelijk f. 8384,04 en f. 2235,04 — en welk bedrag als basis voor de becijfering van de bedrijfsschade dient, in mindering moet worden gebracht zoveel maal 1 / 365 als dit materieel werkelijk dagen heeft dienst gedaan en dus niet in reserve stond;

dat de R.T.M. heeft gesteld en door de Rederij niet, althans niet voldoende is betwist, dat de reserve-locomotief, invallend bij schade door schuld van derden, gedurende de jaren 1947 tot en met 1950 gemiddeld per jaar 71 dagen dienst heeft gedaan en een reserve-personenrijtuig gemiddeld 31 dagen; dat uit dezen hoofde dus voormeld bedrag van f. 8384,04 voor het in reserve houden van een locomotief dient te worden verminderd met 71 / 365 en aldus teruggebracht tot f. 6753,18;

dat van het bedrag van f. 2235,04 voor het in reserve houden van een personenrijtuig behalve 31/365 ook nog, zoals hierboven al is beslist, 15/365 moet worden afgetrokken, omdat de reserve-personenrijtuigen in de zomer gedurende 15 dagen worden gebezigd voor het samenstellen van kindertreinen; dat als basisbedrag voor het in reserve-houden van een personenrijtuig dus overblijft 319/365 x f. 2235,04 = f. 1953,36;

dat voor de vaststelling van hetgeen de Rederij aan de R.T.M. schuldig is, deze basis-bedragen dienen te worden gedeeld door respectievelijk 71 en 31 (het aantal dagen, dat een reserve-locomotief, onderscheidenlijk personenrijtuig in de jaren 1947 tot en met 1950 gemiddeld heeft dienst gedaan) en vervolgens met respectievelijk 18 en 6 (het aantal dagen, dat de reserve-locomotief, bestemd om in te vallen bij schade door schuld van derden, respectievelijk een reserve-personenrijtuig tengevolge van het onderhavig ongeval in dienst is moeten worden gesteld) vermenigvuldigd; dat de R.T.M. derhalve voor bedrijfsschade aanspraak heeft op f. 6753,18 / 71 x 18 = f. 1712,07 + f. 1953,36 / 46 x 6 = f. 254,79, alzo in totaal op f. 1966,86;’’

dat het Hof vervolgens, overwegende dat alzo de Rederij boven het in confesso zijnde bedrag van f. 4354,48 nog f. 1966,86 voor bedrijfsschade heeft te voldoen, met vernietiging van het beroepen eindvonnis aan de R.T.M. haar vordering tegen de Rederij tot een bedrag van f. 6321,34 heeft toegewezen;

Overwegende dat de R.T.M. tegen dit arrest als middel van cassatie heeft voorgedragen:

‘’Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1401, 1402, 1403, 1902 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 199 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 25 der Motor- en Rijwielwet,

doordat het Hof bij de vaststelling van de door de Rederij te vergoeden bedrijfsschade van de R.T.M. heeft geoordeeld dat op het bedrag dat het in reserve houden van een locomotief en van een reserve-personenrijtuig gedurende een vol jaar aan de R.T.M. kost en welk bedrag als basis voor de becijfering voor de bedrijfsschade dient, in mindering moet worden gebracht zoveel maal 1/365 als dit materieel werkelijk dagen heeft dienst gedaan en dus niet in reserve stond, welke regel het Hof vervolgens zo toepast dat ook in mindering wordt gebracht zoveel maal 1/365 als dit materieel gemiddeld per jaar dagen heeft dienst gedaan wegens invallen bij schade door schuld van derden, en het Hof vervolgens de bedrijfsschade vaststelt zoals in het arrest is aangegeven,

zulks ten onrechte:

1e. omdat in de redenering van het Hof in het geheel geen bedrijfsschade vergoed zou behoeven te worden als het reserve-materieel het gehele jaar in gebruik zou plegen te zijn wegens invallen bij schade door schuld van derden, en het Hof dan ook over het hoofd ziet dat die plaatsvervangende dienst vervuld wordt in de plaats van het materieel dat door schuld van de Rederij of haar ondergeschikten niet gebruikt kan worden, en vergoed moeten worden een evenredig deel van de kosten van de maatregel, tot reserveren voor invallen bij schade door schuld van derden in zijn geheel en niet slechts een evenredig deel van de kosten die alleen gemaakt worden voor het ongebruikt in reserve staan;

2e. omdat het Hof er van uitgaat dat bedrijfsschade niet wordt geleden in de periode gedurende welke het reserve-materieel als zodanig dienst doet wegens invallen bij schade door schuld van derden (althans die schade niet in zijn berekening betrekt),

hetgeen onjuist is omdat uiteraard ook bedrijfsschade geleden wordt in de periode dat het reserve-materieel als zodanig dienst doet,

hetgeen althans het Hof niet had mogen aannemen zonder dat het door pp. in de procedure was gesteld (zodat het Hof ten onrechte ambtshalve feitelijke gronden heeft aangevuld), althans niet zonder dat het was bewezen, en in ieder geval het Hof deze beslissing die zonder motivering niet begrijpelijk is, had moeten motiveren en het arrest in zoverre dus niet naar den eis der wet is gemotiveerd;

3e. omdat het Hof de bedragen van f. 8384,04 en f. 2235,04, die het in reserve houden van een reserve-locomotief en van een reserve-personenrijtuig gedurende een vol jaar aan de R.T.M. kosten, niet zo had mogen verstaan als zij gedaan heeft door deze op te vatten als slechts te omvatten de kosten nodig zolang het materieel ongebruikt in reserve staat en niet te omvatten de verdere kosten van de maatregel tot reserveren voor invallen bij schade door schuld van derden, nu daarvan het gevolg is — mede gezien de totale vaststelling van de bedrijfsschade door het Hof — dat het Hof geen vergoeding toekent voor het onrendabel zijn van het te repareren materieel tijdens de reparatie en van de doorlopende kosten nodig voor het hebben van het reserve-materieel, zoals remisehuur, die niet vervallen of goed gemaakt worden door het gebruik van het reservematerieel als zodanig;"

Overwegende dat de ten gevolge van het ongeval, waarvoor de Rederij aansprakelijk was, door de R.T.M. genomen maatregel tot beperking van de bedrijfsschade, welke daaruit voor de R.T.M. dreigde te zullen voortvloeien, bestond in het vervangen van het door beschadiging tijdelijk onbruikbaar geworden materieel door ander materieel, waarmede de dienst kon worden voortgezet, een maatregel, welken de Rederij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verwachten mocht dat de R.T.M. zou nemen, en waartoe deze laatste dan ook op straffe van verlies van haar aanspraak op vergoeding van bedrijfsschade jegens de Rederij gehouden was;

Overwegende dat de kosten, welke aan het nemen van een dergelijken maatregel tot afweer van schade voor den door een onrechtmatige daad getroffene verbonden zijn, voor zover met het oog op den omvang van de af te weren schade redelijkerwijs verantwoord, als normaal voorzienbaar schadelijk gevolg van de onrechtmatige daad zijn aan te merken en aldus ten laste mogen worden gebracht van dengeen, die voor de gevolgen van deze daad aansprakelijk is;

Overwegende dat, nu de R.T.M. het nemen van den boven aangeduiden afweermaatregel heeft mogelijk gemaakt door binnen haar bedrijf een speciale blijvende voorziening te treffen met het oog op het herhaaldelijk voorkomen van gevallen van aanrijding door schuld van derden — het aanhouden en bedrijfsklaar gereed hebben staan van extra reserve-eenheden, die bepaaldelijk bestemd zijn en gebruikt worden om telkens in dienst te worden gesteld zodra rollend materieel door schuld van derden uitvalt —, als kosten voor de R.T.M. aan voormelden afweermaatregel verbonden, welke door de Rederij zijn te vergoeden, in aanmerking komt een evenredig deel van de totale kosten van bedoelde voorziening, berekend over zeker daarvoor in aanmerking komend tijdvak, waarin de maatregel valt, met dien verstande echter dat, voor zover in een gegeven geval dit evenredig deel meer zou bedragen dan de schade door stagnatie van den dienst zou belopen wanneer deze maatregel niet getroffen ware, de kosten aan den afweermaatregel verbonden voor de Rederij in zover niet als voorzienbaar kunnen gelden;

Overwegende dat het een juiste wijze van berekening van dit evenredig deel is om voor elk van de eenheden van het bedoelde reservematerieel na te gaan het beloop van de in het tijdvak vallende kosten van het aanhouden daarvan, dit beloop vervolgens te delen door het — eventueel naar een gemiddeld genomen — getal van de dagen waarop een eenheid ter vervanging van door schuld van derden beschadigd materieel in het tijdvak dienst doet en ten slotte het gevonden quotient te vermenigvuldigen met het aantal dagen waarop de eenheid dienst deed ter zake van het bepaalde ongeval;

dat de kosten van het aanhouden van het reserve-materieel door het Hof terecht zijn verminderd met dat gedeelte van de door partijen in onderling overleg vastgestelde bedragen van f. 8384,04 en f. 2235,04, dat geacht kan worden te drukken op de 15 dagen per jaar waarop dat materieel dienst doet voor andere doeleinden, doch ten onrechte zijn verminderd met het gedeelte, drukkende op de dagen waarop het niet in reserve werd gehouden doch overeenkomstig haar bestemming dienst deed ter vervanging van door schuld van derden beschadigd materieel; immers dat gedeelte wel degelijk behoort tot de kosten der voorziening, bedoeld in de vorige overweging, welke het nemen van de onderhavige en soortgelijke afweermaatregelen beoogt mogelijk te maken;

dat toch deze voorziening niet enkel kosten meebrengt gedurende den tijd dat het extra materieel ongebruikt bedrijfsklaar in reserve staat, vermits in de periode, waarin een bepaalde reserve-eenheid als zodanig dienst doet, waarin het beschadigd materieel onrendabel buiten dienst staat, de kosten verbonden aan het aanhouden van een extra eenheid (zoals de rente van het in het materieel belegde kapitaal, de kosten van extra remiseruimte en van onderhoud) doorlopen;

Overwegende dat het middel zich dus terecht tegen laatstgenoemde door het Hof toegepaste vermindering richt, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven, terwijl de Hoge Raad ten principale recht kan doen;

Overwegende dat, indien alleen met de vermindering wegens het gebruik van het extra reservematerieel gedurende bedoelde 15 dagen voor andere doeleinden wordt rekening gehouden, de R.T.M. op grond van de blijkens ‘s Hofs arrest tussen partijen vaststaande cijfers aanspraak heeft op: 350 / 365 x f.8384,04 / 71 x 18 + 350/365 x f. 2235,04 / 31 x 6 = f. 2038,14 + f. 414,78 = f. 2452,92;

Overwegende dat de Rederij derhalve boven het tussen partijen vaststaande bedrag van f. 4354,48 nog voormeld bedrag van f. 2452,80 heeft te voldoen;

Vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, behoudens voor zover betreft de uitspraak omtrent de proceskosten zo wat den eersten aanleg als wat het appel betreft;

Veroordeelt de Rederij om aan de R.T.M. tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van f. 6807,40 met de rente ad 5 % ‘s jaars sedert den dag der inleidende dagvaarding, zijnde 28 November 1950, tot dien der voldoening;

Ontzegt aan de R.T.M. het meergevorderde;

Veroordeelt verweerster in de kosten op het beroep in cassatie gevallen tot aan deze uitspraak aan de zijde van de eiseres begroot op acht en dertig gulden vijf en zeventig cent aan verschotten en op vierhonderd gulden voor salaris. ECLI:NL:HR:1957:8