Rb Midden-NL 050214 ontuchtzaak; ouders vorderen vergoeding van hun schade; shockschade, affectieschade en materiele schade afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-NL 050214 ontuchtzaak; ouders vorderen vergoeding van hun schade; shockschade, affectieschade en materiele schade afgewezen
3 Het geschil
3.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [gedaagde] ten opzichte van [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld waardoor[eisers] (materiële en immateriële) schade heeft geleden, welke schade [gedaagde] volledig dient te vergoeden aan [eisers], met de wettelijke rente tot aan de dag van de voldoening;
[gedaagde] veroordeelt tot het betalen aan [eisers] van een bedrag van € 10.000,00 per persoon ter zake van immateriële schadevergoeding, althans een zodanig bedrag aan immateriële schadevergoeding als de rechtbank in goede justitie meent te moeten vaststellen, met de wettelijke rente tot aan de dag van de voldoening;
[gedaagde] veroordeelt tot het betalen van de door [eisers] geleden materiële schade, indien nodig nader op te maken bij staat, waarbij tevens wordt bepaald dat [gedaagde] de te maken redelijke kosten voor het vaststellen van de materiële schade (vooraf) dient te vergoeden aan [eisers], met de wettelijke rente tot aan de dag van de voldoening;
[gedaagde] veroordeelt tot het betalen van een voorschot van € 41.692,55 op de door [eisers] geleden materiële schade, althans een zodanig bedrag als voorschot op de geleden materiële schadevergoeding als de rechtbank in goede justitie meent te moeten vaststellen, met de wettelijke rente tot aan de dag van de voldoening;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van het gelegde beslag, de kosten van deze procedure alsmede de kosten van de tenuitvoerlegging.
3.2.
[eisers] legt aan deze vordering ten grondslag dat[gedaagde] door ontucht te plegen met zijn kinderen ook ten opzichte van [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld. Als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] heeft [eisers] schade geleden en lijdt hij mogelijk ook in de toekomst nog schade. [eisers] maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade, bestaande uit affectieschade en shockschade, en materiële schade, bestaande uit opgenomen vakantiedagen, vrije tijd, verlies commissariaat en overige kosten. De materiële schade vordert [eisers] primair als eigen schade, subsidiair als verplaatste schade.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Vaststaat dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [A], [B] en [C] door met hen ontuchtige handelingen te plegen. De vraag die thans ter beantwoording voorligt is of de schade die [eisers] dientengevolge stelt te hebben geleden en te lijden voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank overweegt dat de vordering van [eisers] hierdoor wordt gekenmerkt dat hij als (juridische) derde vergoeding vordert van schade die hij heeft geleden als gevolg van letsel van zijn kinderen, die (het primaire) slachtoffer zijn geworden van een onrechtmatige daad. Bij de beoordeling daarvan stelt rechtbank het volgende voorop.
4.2.
Het huidige wettelijke stelsel kent voor deze niet door het primaire slachtoffer maar door de derde gevorderde schade een regeling in het samenstel van de artikelen 6:106 BW (ander nadeel dan vermogensschade, immateriële schade), 6:107 BW (vermogensschade bij letsel) en 6:108 BW (vermogensschade bij overlijden). Dit systeem komt erop neer dat de in die artikelen genoemde derden recht hebben op vergoeding van schade, en wel beperkt tot de materiële schadeposten als in die artikelen genoemd. Deze regeling staat er aan in de weg vergoeding toe te kennen van andere dan de daarin genoemde schadeposten. Ook wanneer zou komen vast te staan dat de aansprakelijke partij met zijn handelen tevens ten opzichte van deze derde onrechtmatig heeft gehandeld, sluit de wet met dit stelsel in principe uit dat aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van andere schade dan in de wet voorzien.
Hierop zijn op grond van vaste jurisprudentie twee uitzonderingen aanvaard. Indien is voldaan aan het oogmerkcriterium van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW (zie HR 21 oktober 2001, NJ 2002/216, Kindermoord-arrest) of indien sprake is van shockschade die op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub b BW voor vergoeding in aanmerking komt (zie HR 22 februari 2002, NJ 2002/240, Taxibus-arrest), hebben derden recht op (im)materiële schadevergoeding. Kenmerkend is dan dat kan worden vastgesteld dat in die situaties ook sprake is van onrechtmatig handelen ten opzichte van die derde(n).
4.3.
De rechtbank zal hierna ingaan op de door [eisers] gevorderde immateriële en materiële schade.
Shockschade
4.4.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.2. heeft overwogen volgt dat [eisers] slechts aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade indien - kort gezegd - sprake is van shockschade. Daartoe moet de rechtbank vaststellen dat is voldaan aan de criteria zoals door de Hoge Raad gesteld in het Taxibus-arrest (HR 22 februari 2002, NJ 2002/240) en bevestigd in latere jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder het Vilt-arrest (HR 9 oktober 2009, NJ 2010/387). In deze arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, hij niet alleen onrechtmatig handelt ten opzichte van degene die ten gevolge daarvan is gedood of gekwetst, maar ook ten opzichte van degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zou kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient, om uit hoofde van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen, in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
4.5.
[eisers] stelt dat sprake is van shockschade door de kennisneming van strafbare feiten die met zijn kinderen zijn gepleegd, wat de gevolgen voor de kinderen daarvan zijn, dat het met alle drie zijn kinderen is gebeurd, dat het jarenlang heeft plaatsgevonden, dat de strafbare feiten zijn gepleegd door een volle neef van de kinderen en dat de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld in de voormalige en huidige woning van [eisers]. De jarenlange aantasting van de lichamelijke integriteit van zijn drie toen minderjarige kinderen is een ernstige normschending die [eisers] hevig heeft geschokt.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.4. heeft overwogen volgt dat alleen dan sprake kan zijn van een onrechtmatige daad ten opzichte van een ander dan het slachtoffer (en van vergoedbaarheid van shockschade) als die ander/de derde rechtstreeks is geconfronteerd met het ongeval of de ernstige gevolgen ervan, en deze confrontatie bij de derde een hevige schok teweeg heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet voldaan is aan dit zogenoemde ‘confrontatievereiste’. Het moet gaan om het waarnemen van het ongeval of om de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het uitkomen van de ontucht met zijn kinderen voor [eisers] een schokkende gebeurtenis is, is met het (abrupte) kennis krijgen van hetgeen de kinderen is overkomen geen sprake van waarneming van de onrechtmatige daad of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van die onrechtmatige daad. De Hoge Raad heeft in het hiervoor reeds genoemde Vilt-arrest benadrukt dat het confrontatievereiste niet terzijde mag worden gesteld of mag worden afgezwakt vanwege de aard of ernst van de normschending. Met artikel 6:106 BW is namelijk beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogenschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. De rechtbank is van oordeel dat er geen ruimte is voor een ruimere uitleg van het confrontatievereiste, zoals door [eisers] bepleit. Dit deel van de vordering zal de rechtbank dan ook afwijzen.
Affectieschade
4.6.
Op grond van artikel 8 EVRM vordert [eisers] affectieschade. Met [eisers] is de rechtbank van oordeel dat het huidige gesloten stelsel van de artikelen 6:106 BW tot en met 6:108 BW met zich brengt dat [eisers] geen vordering geldend kan maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat hij ondervindt als gevolg van het letsel van zijn kinderen. Tegen de achtergrond van hetgeen de Hoge Raad in het Taxibus-arrest en in het Vilt-arrest heeft overwogen ten aanzien van affectieschade en het recht op familie- en gezinsleven als neergelegd in artikel 8 EVRM, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde affectieschade ook niet op grond van artikel 8 EVRM kan worden toegewezen. Dat [eisers] als gevolg van de gepleegde ontucht waardoor de kinderen van [eisers] zijn gekwetst, verdriet ondervindt betekent niet dat dit als zodanig een inbreuk op het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven behelst. Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat het toekennen van schadevergoeding weliswaar mede kan worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet van hetgeen kinderen is aangedaan, maar dat dat er niet toe kan bijdragen dat [eisers] in staat wordt gesteld overeenkomstig de strekking van artikel 8 EVRM een normaal gezinsleven te leiden. In het licht van deze overwegingen van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat het beroep op artikel 8 EVRM niet kan leiden tot toewijzing van de door[eisers] gevorderde affectieschade.
Materiële schade
4.7.
Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.2. heeft overwogen volgt uit het huidige wettelijke systeem dat alleen de in de betreffende artikelen genoemde derden recht hebben op vergoeding van schade, en wel beperkt tot de materiële schadeposten als in die artikelen genoemd, waarbij het irrelevant is of de aansprakelijke partij (ook) ten opzichte van de derde onrechtmatig heeft gehandeld. In zoverre is de vordering van [eisers] niet toewijsbaar waar dit onderdeel als eigen schade gevorderd wordt. Als zogenaamde verplaatste schade is het gevorderde op grond van artikel 6:107 BW enkel toewijsbaar voor zover het betreft kosten die[eisers] ten behoeve van de kinderen heeft gemaakt en die de kinderen, als zij die kosten zelf zouden hebben gemaakt, van de aansprakelijke partij hadden kunnen vorderen.
4.8.
[eisers] vordert een vergoeding voor opgenomen vakantiedagen/vrije tijd, omdat de kinderen hen als ouders nodig hadden door hun aanwezigheid, steun, begeleiding, het bieden van gevoelens van veiligheid en door het tonen van hun liefde en affectie in woord en gebaar. Hiermee is een inkomensderving gemoeid van € 16.707,60 inclusief BTW.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het verlies van vakantiedagen in het geval dat ouders hun kinderen bezoeken in het ziekenhuis, waarmee gelijk te stellen is het er voor de kinderen zijn in de thuissituatie, niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het vermogensschade (van de ouders) betreft die niet als door de kinderen geleden schade kan worden aangemerkt. Redengevend daarvoor is dat het niet normaal en gebruikelijk is dat professionele, betaalde hulpverleners worden ingeschakeld om de kinderen te bezoeken c.q. bij hen te zijn. Dit onderdeel van de vordering zal de rechtbank dan ook afwijzen.
4.9.
Ook de schade die voortvloeit uit het verlies van het commissariaat betreft inkomensderving welke niet voor vergoeding in aanmerking komt. Ook hier betreft het geen (verplaatste) schade die door de kinderen is geleden. Dit geldt ook voor de kosten die [eisers] heeft gevorderd onder de noemer overige kosten. De rechtbank merkt daarbij ten aanzien van de kostenpost extra huishoudelijke hulp op dat deze slechts vergoedbaar is indien de gekwetste als gevolg van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten. Niet is gesteld of gebleken dat de kinderen van[eisers] huishoudelijke taken verrichtten.
4.10.
De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat zij, ondanks dat tot afwijzing van de vordering wordt geconcludeerd, met haar oordeel in geen enkel opzicht afbreuk wil doen aan de ernst van hetgeen de heer [eiser sub 1], mevrouw [eiser sub 2] en hun kinderen is overkomen. ECLI:NL:RBMNE:2014:418