Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Nederland 010317 daarnaast bestaat de mogelijkheid dat bewoners schade hebben geleden die moet worden begroot op de hoogte van uitgaven die hun doel hebben gemist

Rb Noord-Nederland 010317 Staat niet, NAM wél aansprakelijk voor immateriële schade bewoners aardbevingsgebied; ook bij afwezigheid van geestelijk letsel 
daarnaast bestaat de mogelijkheid dat bewoners schade hebben geleden die moet worden begroot op de hoogte van uitgaven die hun doel hebben gemist

3 Het geschil in beide zaken
3.1.
Eisers vorderen, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:

I. voor recht verklaart dat NAM en/of de Staat jegens de eisers, althans jegens een door de rechtbank te bepalen aantal eisers onrechtmatig handelt en heeft gehandeld op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b BW en/of artikel 6:162 BW;
II. voor recht verklaart dat aantasting van het woongenot door NAM en/of de Staat als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM van de eisers in dit geding, althans van een aantal door de rechtbank te bepalen eisers in dit geding moet worden aangemerkt als aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW;
III. voor recht verklaart dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning van NAM een inbreuk vormen ex artikel 6:162 BW op het persoonlijkheidsrecht, namelijk het recht op een ongestoord woongenot, van eisers, althans van een aantal door de rechtbank te bepalen eisers;
IV. voor recht verklaart dat de inbreuk door NAM en/of de Staat op het persoonlijkheidsrecht van eisers, althans van een door de rechtbank te bepalen aantal eisers, namelijk het recht op een ongestoord woongenot, kan worden aangemerkt als aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW;
V. voor recht verklaart dat NAM en de Staat hoofdelijk aansprakelijk zijn, althans dat NAM of de Staat aansprakelijk is voor de door de eisers, althans een door de rechtbank te bepalen aantal eisers geleden en/of nog te lijden immateriële schade ex artikel 6:106 BW en AM en/of de Staat hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van die schade aan eisers, althans aan een door de rechtbank te bepalen aantal eisers, nader op te maken bij staat, en te vereffenen volgens de wet, althans tot een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag aan schadevergoeding;
VI. voor recht verklaart dat eisers, althans een door de rechtbank nader te bepalen aantal eisers, vermogensschade lijden in de zin van het gemis van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM;
VII. voor recht verklaart dat NAM en de Staat hoofdelijk aansprakelijk zijn, althans dat NAM of de Staat aansprakelijk is voor de door de eisers, althans een door de rechtbank te bepalen aantal eisers, geleden en/of nog te lijden vermogensschade bestaande uit de gemis van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, en NAM en/of de Staat hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van die schade aan eisers, althans aan een door de rechtbank te bepalen aantal eisers, nader op te maken bij staat, en te vereffenen volgens de wet, althans tot een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag aan schadevergoeding;
VIII. NAM en/of de Staat hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de door eisers gemaakte buitengerechtelijke kosten, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen gedeelte daarvan;
IX. NAM en/of de Staat hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure.

3.2.
Eisers baseren hun vorderingen, kort gezegd op het volgende.
Eisers stellen dat zij door de aardbevingen in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW en dat zij recht hebben op smartengeld. Verder stellen zij dat zij als gevolg van de aardbevingen woongenot derven, terwijl zij wel uitgaven hebben gedaan ter zake van woongenot. De vermogensschade, bestaande in uitgaven die aldus hun doel gemist hebben, moet naar de mening van eisers ook worden vergoed.
NAM is volgens eisers aansprakelijk op grond van de artikelen 6:177 en 162 BW. Daarbij wijzen eisers ook op de artikelen 2 en 8 EVRM.
Het handelen van NAM moet naar de mening van eisers aan de Staat worden toegerekend, zodat ook de Staat aansprakelijk is voor het onrechtmatig handelen zijdens NAM. Verder stellen eisers dat de Staat ook zelf onrechtmatig heeft gehandeld, kort gezegd, door
zowel vóór als na de aardbeving in Huizinge onvoldoende maatregelen te nemen om de onderhavige schade te voorkomen casu quo weg te nemen. Eisers noemen dat 'toezichtsfalen'.

3.3.
NAM en de Staat stellen, kort gezegd, tot hun verweer het volgende.
NAM erkent op grond van artikel 6:177 BW risicoaansprakelijkheid voor schade die het gevolg is van de aardbevingen. Dat kan onder omstandigheden ook immateriële schade zijn, maar daarvoor hebben eisers naar haar mening te weinig gesteld. Ook de vordering die verband houdt met vermogensschade wegens het missen van woongenot kan volgens NAM niet worden toegewezen. NAM meent dat eisers geen belang hebben bij een oordeel of zij daarnaast (schuld)aansprakelijk is op grond van 6:162 BW en bestrijdt verder dat dit het geval zou zijn.
De Staat betwist aansprakelijkheid. Het handelen van NAM kan hem niet worden toegerekend. Verder is er geen sprake van algemeen of concreet toezichtsfalen en ook overigens is er geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
De vorderingen tegen de Staat

4.1.1.
Eisers baseren hun vorderingen tegen de Staat in de eerste plaats op de stelling dat NAM als 'een onderdeel van de overheid' moet worden beschouwd en dat daaruit volgt dat ook de Staat aansprakelijk is voor onrechtmatig handelen zijdens NAM. Daartoe hebben eisers aangevoerd dat NAM vergunninghouder is en in het bezit is van een door de minister goedgekeurd winningsplan, de winst van de activiteiten van NAM grotendeels aan de Staat toekomt en het kabinet een pakket aan maatregelen heeft aangekondigd en zeer nauw betrokken is bij de afwikkeling van de schade die in het gebied wordt geleden.

4.1.2.
Blijkens de toelichting ontlenen eisers deze criteria aan rechtspraak van het EHRM omtrent het begrip ‘public authority’. Over die rechtspraak heeft de Staat echter terecht aangevoerd dat die alleen van belang is voor het vraagstuk of NAM gebonden kan worden geacht aan de verdragsverplichtingen uit het EVRM en dat daaruit niet volgt dat de Staat civielrechtelijk aansprakelijk zou zijn voor onrechtmatig handelen zijdens NAM.

4.1.3.
Afgezien van in de wet geregelde - hier niet aan de orde zijnde - uitzonderingen, is voor aansprakelijkheid van een (rechts)persoon voor gedragingen van een ander vereist dat de gedragingen van die ander in het maatschappelijk verkeer hebben te gelden als gedragingen van die (rechts)persoon. De Staat heeft bij conclusie van antwoord uiteengezet dat en waarom gedragingen van NAM in het maatschappelijk verkeer niet als gedragingen van de Staat hebben te gelden. Eisers hebben dat niet weersproken. Gelet hierop en op hetgeen de rechtbank bij vonnis van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, r.o. 4.13) op dit punt heeft beslist, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van vereenzelviging. De primaire grondslag waarop eisers hun vorderingen baseren, kan die derhalve niet dragen.

4.1.4.
Eisers hebben hun vorderingen verder, kort gezegd, gebaseerd op de stelling dat de Staat, ook voor zichzelf handelend, onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW tegenover eisers heeft gehandeld door onvoldoende maatregelen te nemen om de onderhavige schade te voorkomen, terwijl hij daartoe (onder meer) ingevolge het bepaalde in de artikelen 2 en 8 EVRM, artikel 11 IVESCR en nationale wet- en regelgeving tegenover eisers wel gehouden was. Zij voeren aan dat als gevolg van de (dreiging van) aardbevingen het eigen huis op mentale en fysieke wijze een bedreiging is geworden en verwijten de Staat (onder verwijzing naar de conclusie van de OvV) dat hij anders heeft gehandeld dan hij met het oog op hun gezondheidsbelangen had behoren te doen en onvoldoende maatregelen heeft genomen om hun schade te voorkomen dan wel weg te nemen. Bij conclusie van repliek hebben eisers dit in die zin uitgewerkt dat de Staat zich schuldig zou hebben gemaakt aan concreet en algemeen toezichtsfalen. Onder de noemer ‘concreet toezichtsfalen’ verwijten eisers de Staat dat hij heeft ingestemd met door NAM ingediende winningsplannen zonder oog te hebben voor de veiligheid van burgers, terwijl de Staat uit diverse rapporten wist dat die veiligheid gevaar liep, en na de zware aardbeving in 2012 zelfs heeft ingestemd met verhoging van de gaswinning, in plaats van die te verlagen. Het ‘algemeen toezichtsfalen’ bestaat volgens eisers in het verzaken van uit verdragsbepalingen voortvloeiende verplichtingen om burgers te beschermen tegen gevaarlijk menselijk handelen en voor hen een veilige woonsituatie te waarborgen. Bij pleidooi hebben eisers in dit verband benadrukt dat de Staat (eerder) de voorwaarden van de aan NAM verleende concessie had moeten aanpassen.

4.1.5.
Omdat het verwijt van eisers er in de kern op neerkomt dat de minister vóór maar zeker na Huizinge had moeten bewerkstelligen dat uit het Groningenveld geen of minder gas zou worden gewonnen en een dergelijke ingreep een voor beroep vatbaar besluit van de minister vergt, heeft de rechtbank de Staat en eisers bij gelegenheid van het pleidooi verzocht om zich uit te laten over de vraag of het leerstuk van de formele rechtskracht en de uitspraak de Raad van State van 18 november 2015 waarbij het Instemmingsbesluit met het winningsplan 2013 is vernietigd, invloed hebben op de uitkomst van deze procedure en zo ja welke.
De Staat heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het beginsel van formele rechtskracht niet speelt omdat eisers aan hun vordering niet de besluitvorming over de opeenvolgende winningsplannen, maar het feitelijk handelen casu quo nalaten van de Staat ten grondslag hebben gelegd. De Staat meent dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd treedt indien zij een oordeel zou geven over (de formele rechtskracht van) de besluiten en stelt dat de uitspraak van de Afdeling om dezelfde reden geen implicaties heeft voor dit geding.
Ook eisers hebben aangevoerd dat de rechtbank niet naar het leerstuk van de formele rechtskracht hoeft te kijken.
4.1.6.
De rechtbank constateert dat eisers tot en met het pleidooi, het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat niet hebben onderbouwd met concrete feitelijke handelingen die de Staat ten onrechte zou hebben uitgevoerd of nagelaten. Weliswaar wordt hier en daar bepleit dat de minister 'had moeten ingrijpen', maar zonder nadere toelichting, die ontbrak, valt niet in te zien dat daarmee op iets anders is gedoeld dan dat de minister had moeten bewerkstelligen dat uit het Groningenveld geen of minder gas zou worden gewonnen. Pro saldo kwam het door eisers aan de Staat verweten handelen of nalaten in die fase van de procedure dan ook steeds neer op het verwijt dat een verkeerd instemmingsbesluit is genomen, is nagelaten het productieplafond te verlagen dan wel ambtshalve een instemmingsbesluit in te trekken of daaraan striktere voorwaarden te verbinden. In dit verband merkt de rechtbank op dat de door eisers aan de Staat onder de noemer ‘falend toezicht’ gemaakte verwijten ook niet aangemerkt kunnen worden als tekortschieten bij het uitoefenen van toezicht. Onder toezicht moet in dit verband immers worden verstaan: het controleren van de naleving van de voorschriften van een vergunning. Daarop hebben de stellingen van eisers echter geen betrekking.

4.1.7.
Wanneer tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, dient de burgerlijke rechter, zo deze rechtsgang niet of niet met succes is gebruikt, ervan uit te gaan dat het desbetreffende besluit zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft, in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Ingeval de bestuursrechtelijke rechtsgang wel is gebruikt en heeft geleid tot een uitspraak van de bestuursrechter dient de civiele rechter uit te gaan van de juistheid van de desbetreffende uitspraak. De gedachte achter deze door de Hoge Raad in diverse uitspraken gehanteerde - door de rechter ambtshalve toe te passen, vgl. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1868 - regel is een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen.
De vraag of de Staat aansprakelijk is voor schade als gevolg van feitelijke handelingen die hij heeft verricht of nagelaten, kan wel aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
4.1.8.
Op zichzelf terecht hebben eisers aangevoerd dat het beginsel van formele rechtskracht niet kan worden tegengeworpen aan een persoon die niet is aan te merken als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb (HR 3 februari 2006, JB 2006,69). Daaraan kan evenwel worden voorbijgegaan omdat gesteld noch gebleken is dat een of meer eisers tot die categorie behoren. Eisers wijzen er juist op dat zij bijna allemaal, de meesten door tussenkomst van de Stichting WAG, tegen het Instemmingsbesluit van 31 januari 2015 in beroep zijn gegaan bij de Afdeling.

4.1.9.
Eisers hebben bij akte na pleidooi aangevoerd dat voor wat betreft periode vóór 31 januari 2015 in dit geval een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht moet worden gemaakt omdat in deze zaak sprake is van een dusdanig zaaksoverschrijdend maatschappelijk belang dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Staat zich op dat beginsel beroept en de vordering enkel op strikte toepassing van dat beginsel zou stranden. In dit verband hebben eisers zich beroepen op een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 oktober 2015 waarin verwezen wordt naar een uitspraak van de Raad van State op 18 november 2015. Dat betreffen uitspraken van bestuursrechters waarin vanwege het zaaksoverschrijdend maatschappelijk en juridisch belang appelanten ontvankelijk zijn verklaard, hoewel onduidelijk was of appelanten aangemerkt konden worden als ‘belanghebbende’ in de zin van artikel 1:2 Awb. Die uitspraken zijn echter niet relevant voor de vraag of het beginsel van formele rechtskracht in de weg staat aan de ontvankelijkheid van eisers bij de burgerlijke rechter. Het gaat hier om competentieafbakening tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter. Daarbij doet niet ter zake of er een zaaksoverschrijdend maatschappelijk belang met de vorderingen gediend is. Daarom dient dit verweer van eisers te worden verworpen.
4.1.10.
Op 21 december 2007 heeft de minister ingestemd met een door NAM ingediend winningsplan voor het Groningenveld. Dat instemmingsbesluit van de minister is niet aangevochten in een bestuursrechtelijke procedure, hoewel die rechtsgang openstond. Daarom moet de civiele rechter in beginsel uitgaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Voor zover aan de vorderingen van eisers ten grondslag ligt dat de minister in het besluit van 21 december 2007 de gaswinning onvoldoende heeft gemaximeerd, stuit dat af op de formele rechtskracht van dat besluit. Eisers hebben nog aangevoerd dat hen niet kan worden verweten dat zij geen rechtsmiddelen hebben aangewend of geen besluit hebben uitgelokt, aangezien zij in ieder geval tot januari 2013 niet bekend waren met de risico's en gevolgen van de gaswinning en de aardbevingen, maar ook dat verweer wordt verworpen. Dat de Staat bij de totstandkoming van dat besluit onrechtmatig heeft gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken of relevante informatie achter te houden, is gesteld noch gebleken.

4.1.11.
In de vorderingen ligt - zoals gezegd - besloten dat de minister dat instemmingsbesluit nadien had moeten intrekken, dan wel anderszins een besluit had moeten nemen tot een lager winningsplafond. Als uitgangspunt heeft ook in dat verband te gelden dat belanghebbenden een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 derde lid Awb bij de minister hadden kunnen doen om gebruik te maken van zijn desbetreffende bevoegdheid, waarna ingeval van afwijzing van een dergelijk verzoek, een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. In de stellingname van eisers ligt evenwel besloten dat vanwege de bijzonderheden van de problematiek hun thans in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat een dergelijke aanvraag niet is gedaan. Dat laatste wil de Staat ook niet doen. De rechtbank zal daarin meegaan en komt derhalve toe aan een inhoudelijk beoordeling.

4.1.12.
In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en die na de aardbeving in Huizinge op 16 augustus 2012/ het advies van SodM begin januari 2013.

4.1.12.1. Eisers menen dat de minister al voor de beving in Huizinge maatregelen had moeten treffen en verwijzen daarbij naar het rapport van de OvV. De Staat heeft daartegenover gesteld dat de minister in die periode is afgegaan op de rapporten van de onafhankelijke instanties die er toen lagen en dat deze geen, althans onvoldoende, signalen bevatten dat de gaswinning ernstigere gevolgen zou kunnen hebben dan lichte schade aan gebouwen en dat met de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:177 lid 1 BW is voorzien in een adequate wettelijke regeling om bewoners voor dergelijke schade te compenseren. Eisers hebben die stellingname vervolgens niet gemotiveerd weersproken. Omdat de rechtbank ook anderszins niet is gebleken - ook het rapport van de OvV biedt daarvoor geen aanknopingspunten - dat de Staat al vóór de beving in Huizinge wist of had moeten weten dat de potentiële risico’s voor schade als de onderhavige zo groot waren dat de minister de (rechts)plicht had om de gasproductie te beperken, kan de Staat in zoverre geen onrechtmatig handelen of nalaten worden verweten.

4.1.12.2. Na de beving in Huizinge en zeker na het advies van SodM op 22 januari 2013 had de minister evenwel een andere afweging te maken dan voordien. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015. Die uitspraak betreft weliswaar het instemmingsbesluit van januari 2015 en het wijzigingsbesluit van juni 2015 betreffende de gaswinning in de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2016, maar de door de Afdeling bij de desbetreffende besluiten geplaatste kanttekeningen zijn ook van belang bij de beoordeling van de vraag of de minister ambtshalve niet al eerder en tot een grotere reductie van de gaswinning had moeten besluiten. De Afdeling overweegt dat de minister op grond van artikel 36 Mbw voor het bepalen van de maximale hoeveelheid te winnen gas een afweging moet maken tussen enerzijds de veiligheid van de personen in het aardbevingsgebied en anderzijds de minimale hoeveelheid gas die zou moeten worden gewonnen om in een gemiddeld jaar leveringszekerheid te garanderen. In dat verband achtte de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd waarom een verdere beperking van de gaswinning dan tot de in het wijzigingsbesluit genoemde 33 miljard m3 per jaar niet mogelijk is, terwijl een verdere beperking wél bijdraagt aan de veiligheid in het aardbevingsgebied. Die vraag dringt zich naar het oordeel van de rechtbank temeer op voor de periode direct na de beving in Huizinge, aangezien de minister heeft toegelaten dat in het kalenderjaar 2013 53,87 miljard m3 en in het kalenderjaar 2014 42,41 miljard m3 gas is gewonnen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de minister geen gehoor heeft gegeven aan het advies van zijn eigen adviseur SodM van 22 januari 2013 om vanuit het oogpunt van veiligheid de gasproductie zoveel als mogelijk en realistisch was te beperken, terwijl vervolgens al in februari 2013 meerdere relatief zware aardbevingen elkaar opvolgden. Het argument van de minister dat er begin 2013 nog geen wetenschappelijk bewijs was dat een verlaging van de productie (op korte termijn) tot vermindering van de aardbevingen zou leiden is weinig overtuigend. Te minder omdat SodM de minister had laten weten dat NAM, KNMI en hij het erover eens zijn dat een relatie bestaat tussen het productietempo en het aantal en de sterkte van de bevingen. De Staat suggereert weliswaar dat de minimale leveringszekerheid in 2013 en 2014 hoger was dan de door GTS berekende 33 miljard m3 en/of dat andere zwaarwegende belangen in die jaren aan een lagere winning in de weg hebben gestaan, maar de Staat heeft niet onderbouwd dat en in hoeverre dit ook feitelijk het geval is geweest.
De rechtbank concludeert dat de minister gehouden was om de gasproductie met het oog op de veiligheidsrisico's voor inwoners in het Groningenveld zoveel als gelet op de leveringszekerheid mogelijk was te beperken en dat de Staat niet aannemelijk heeft gemaakt dat een eerdere reductie van de winning gelet op de leveringszekerheid niet mogelijk was. In de uitspraak van de Afdeling vindt de rechtbank daarvoor ook geen aanknopingspunten. In die uitspraak leest de rechtbank dat de Afdeling van oordeel is dat de minister, hoewel hij een ruime beoordelingsmarge heeft, gelet op de veiligheidsrisico's in het aardbevingsgebied een onjuiste afweging heeft gemaakt door de winningsplafonds hoger vast te stellen dan de hoeveelheid die volgens GTS met het oog op de leveringszekerheid in een gemiddeld jaar minimaal nodig is. De rechtbank sluit zich hierbij aan en concludeert dat de Staat zijn zorgplicht als bedoeld in 6:162 BW na de beving in Huizinge en het daaropvolgende rapport van SodM onvoldoende heeft ingevuld. Dat betekent dat de onder I door eisers gevorderde verklaring voor recht tegen de Staat toewijsbaar is, zij het beperkt tot de periode januari 2013 tot de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015. Dat de Staat zich niet aan die uitspraak heeft gehouden, is gesteld noch gebleken.

4.1.12.3. Een en ander is echter onvoldoende om te oordelen dat de Staat aansprakelijk is voor de schade waarvan eisers thans vergoeding vorderen. Daarvoor is namelijk nodig dat die schade door het gestelde 'toezichtsfalen' van de Staat na de beving in Huizinge en het rapport van SodM is ontstaan of toegenomen. Eisers hebben ook nadat de Staat een beroep had gedaan op het ontbreken van causaal verband tussen het aan hem gemaakte verwijt en de gestelde schade, niet onderbouwd dat en zo ja in hoeverre dit het geval is. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de gaswinning in het Groningenveld vooralsnog niet verder behoeft te worden beperkt dan tot 27 miljard m3 en eisers hebben niet onderbouwd dat de onderhavige schade niet zou zijn geleden indien de minister de gasproductie na de beving in Huizinge eerder tot dat niveau zou hebben teruggebracht.

4.1.13.1. In hun akte na pleidooi hebben eisers de grondslag van hun vorderingen aangevuld. Zij stellen daarbij, kort gezegd, dat het onrechtmatig handelen van de Staat (ook) gelegen is in feitelijk handelen. In dat verband voeren zij aan dat de minister niet heeft ingegrepen toen bleek dat in het gasjaar 2014 meer gas was gewonnen dan op grond van zijn laatste wijzigingsbesluit was toegestaan, de Staat blijkens het rapport van de OvV de burgers onvoldoende inzicht heeft geboden in de onzekerheden van het aardbevingsvraagstuk, een fundamenteel wetenschappelijk onderzoek op dit terrein had moeten initiëren, dat de Staat EBN onvoldoende heeft aangestuurd om verantwoordelijkheid te nemen voor de veiligheid en onvoldoende verantwoording heeft afgelegd aan en heeft gecommuniceerd met de inwoners van de provincie over het aardbevingsrisico.

4.1.13.2. De Staat en NAM hebben niet meer op deze nieuwe stellingen kunnen reageren.
Daartoe behoeven zij niet in de gelegenheid worden gesteld omdat de nieuwe stellingen niet tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden, aangezien eisers niets hebben gesteld waaruit het causaal verband tussen de aan de Staat verweten onder 4.1.13.1. bedoelde feitelijke handelingen en de gestelde schade kan worden afgeleid.

4.1.14.
Gelet op het bovenstaande zullen de overige vorderingen van eisers tegen de Staat worden afgewezen.

4.2.
De aansprakelijkheid van NAM

4.2.1.
NAM erkent dat zij als vergunninghouder en exploitant van de mijnbouwwerken op grond van artikel 6:177 lid 1 b BW risicoaansprakelijk is voor eventuele materiële en immateriële schade die eisers als gevolg van de aardbevingen lijden.

4.2.2.
NAM stelt dat eisers geen belang hebben bij een oordeel of zij daarnaast ook (schuld)aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW. De rechtbank verwerpt dit betoog. Volgens bestendige jurisprudentie is de aard van de aansprakelijkheid een van de omstandigheden die van belang is bij de vaststelling van de hoogte van een eventuele immateriële schadevergoeding. Zij zal dan ook beoordelen of NAM ten opzichte van eisers toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld.

4.2.3.
Eisers stellen dat NAM onrechtmatig handelt omdat zij inbreuk maakt op hun (eigendoms)recht, haar in artikel 33 Mbw vastgelegde zorgplicht schendt en in ieder geval handelt in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Eisers voeren aan dat hun persoonlijke levenssfeer en levensvreugde en daarmee hun woongenot door de constante dreiging van de aardbevingen wordt aangetast en dat dit een inbreuk is op de integriteit van de persoon en de veiligheid van de woning. Er worden weliswaar verschillende maatregelen getroffen, maar daarmee wordt op geen enkele wijze de oorzaak van de problemen weggenomen, te weten de aardbevingen die het gevolg zijn van de bedrijfsactiviteiten van NAM.
NAM bestrijdt dat zij aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW.

4.2.4.
Niet in geschil is dat de aardbevingen in het algemeen het woongenot van bewoners van het Groningenveld aantasten en dat de bevingen het gevolg zijn van de bedrijfsactiviteiten van NAM. Er ontstaat schade aan de woningen en velen zijn bang voor hun veiligheid, ervaren spanningen en worden in hun dagelijks leven met de gevolgen van de aardbevingen geconfronteerd. Deze (over)last overschrijdt gezien de aard, de ernst en de duur daarvan de grenzen van hetgeen eisers in het maatschappelijk verkeer als ‘gewone’ hinder hebben te accepteren en vormt een inbreuk op hun eigendomsrechten en op hun recht op ongestoord woongenot. NAM, die deze onrechtmatige overlast als exploitant van Mijnbouwwerken heeft veroorzaakt, is daarom ook op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die inwoners daardoor lijden. Voor zover NAM aansprakelijk is voor door eisers geleden schade op grond van artikel 6:177 BW is zij dat derhalve eveneens op grond van artikel 6:162 BW. Dat NAM niet meer gas heeft gewonnen dan haar volgens de instemmingsbesluiten van de minister was toegestaan, neemt dit niet weg. NAM is en blijft steeds zelf verantwoordelijk voor schade die inwoners van het aardbevingsgebied als gevolg van haar bedrijfsactiviteiten lijden.
De onder I door eisers gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen.

4.3.
De vorderingen van eisers met wie vaststellingovereenkomsten zijn gesloten

4.3.1.
NAM heeft in haar akte reactie eiswijziging aangevoerd dat de vorderingen van eisers sub 1 en 2, 14, 20 en 21, 71, 96 en 97 in de zaak met zaaknummer C/19/109028
( [EISER D] c.s.) en eiser sub 20 in de zaak met zaaknummer C/19/109680 ( [EISER H] c.s.) hoe dan ook niet toewijsbaar zijn omdat zij (inmiddels) met NAM een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarbij zij finale kwijting zijn overeengekomen ten aanzien van schade als gevolg van aardbevingen en daaraan gerelateerde vorderingen.

4.3.2.
De hiervoor bedoelde eisers hebben zich verweerd door te stellen dat de vaststellingsovereenkomsten zijn gesloten na een verzoek van de Commissie Bijzondere Situaties. NAM heeft de woningen van de betreffende eisers opgekocht voor 95% van de taxatiewaarde. Zij verkeerden allen in de veronderstelling dat dit los staat van de onderhavige procedure. Er is volgens hen in het geheel niet gesproken of onderhandeld over een vergoeding voor andere schade; alleen de koopsom werd betaald door NAM. Eisers verzoeken de rechtbank daarom de vaststellingsovereenkomsten zo uit te leggen dat deze geen betrekking hebben op de onderhavige immateriële schade dan wel de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst met toepassing van artikel 6:228 jo 230 lid 2 BW in die zin te wijzigen.

4.3.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat NAM niet heeft weersproken dat de vaststellingsovereenkomsten tot stand zijn gekomen op de manier die eisers hebben beschreven. Nu NAM haar verweer inzake de vaststellingsovereenkomsten pas in de laatste schriftelijke ronde voerde, had zij bedacht moeten zijn op een inhoudelijke reactie van eisers bij gelegenheid van de pleidooien. Bij die gelegenheid heeft NAM niets tegen de door eisers beschreven gang van zaken ingebracht. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de door eisers geschetste situatie.

4.3.4.
Bij de uitleg van overeenkomsten zoals hier aan de orde komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de rechtskennis die van hen kan worden gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De overeenkomsten bevatten vrijwel alle een vertrouwelijkheidsbeding en ze zijn niet door NAM in het geding gebracht. Wel heeft NAM de verschillende kwijtingsbedingen geciteerd. Het meest ruim geformuleerde finale kwijtingsbeding (in de zaak met zaaknummer C/19/109028 - [EISER D] c.s. - bij eisers sub 1 en 2, 14, 20 en 21, 96 en 97) luidt:
Na het verrichten van de in het vorige artikel genoemde handelingen, zullen Partijen over en weer finaal gekweten zijn en niets meer van elkaar te vorderen hebben betreffende schade als gevolg van geïnduceerde aardbevingen of daaraan gerelateerde vorderingen. Partijen verlenen elkaar volledige en onherroepelijke kwijting. Deze finale kwijting is onverkort van toepassing, ook al mochten er feiten en/of omstandigheden bekend worden die op het moment van het ondertekenen van deze Vaststellingsovereenkomst niet bekend waren of konden zijn.
Ook zijn er minder ruim geformuleerde kwijtingsbedingen, waarbij de kwijting zich beperkt tot schade aan de boerderij of de woning en daaraan gerelateerde vorderingen (in de zaak met zaaknummer C/19/109028 - [EISER D] c.s. - bij eiser sub 71), of tot de materiële schade (in de zaak met zaaknummer C/19/109680 - [EISER H] c.s. - bij eiser sub 20).
4.3.5.
Voor de laatstgenoemde categorie kwijtingsbedingen geldt dat deze niet in de weg staan aan vordering tot vergoeding van smartengeld. De tekst van de bedingen brengt dat niet mee en NAM heeft niets gesteld met betrekking tot de uitleg van die bedingen dat tot een andersluidend oordeel zou leiden.

4.3.6.
Voor de ruim geformuleerde kwijtingsbedingen ligt dat ingewikkelder. Een taalkundige uitleg van die bedingen leidt tot de door NAM bepleite uitleg. Tussen partijen staat echter vast dat de overeenkomsten zijn gesloten in het kader van de opkoop van de woningen van de betreffende eisers nadat de Commissie Bijzondere Situaties zich over hun zaak had gebogen. NAM heeft niet weersproken dat daarbij niet gesproken of onderhandeld is over een vergoeding voor immateriële schade of de consequenties van de vaststellingsovereenkomsten voor de onderhavige procedure. Dat ook NAM bij het sluiten van de (meeste) overeenkomsten niet zal hebben gedacht aan de mogelijkheid van smartengeld volgt uit het standpunt dat NAM in deze procedure inneemt over de (on)mogelijkheid van het claimen van smartengeld. Daar komt nog bij dat partijen in een ongelijke verhouding tot elkaar stonden: enerzijds eisers die aan het eind van hun latijn een uitweg uit hun door gaswinning veroorzaakte problemen zochten door hun woning te verkopen en anderzijds een groot, commercieel bedrijf met de nodige juridische slagkracht, dat veel profijt trekt van diezelfde gaswinning. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ook de ruim geformuleerde kwijtingsbedingen redelijkerwijs zo moeten worden uitgelegd dat deze niet zien op de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade.

4.3.7.
De kwijtingsbedingen bestrijken wel de door eisers gevorderde vermogensschade. Dit deel van hun vorderingen ziet immers op schade die samenhangt met de (opgekochte) woningen en daarvoor hebben zij nu juist een vaststellingsovereenkomst gesloten. Dat geldt ook voor eiser sub 75 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.), in wiens vaststellingsovereenkomst wel (en alleen) een voorbehoud is gemaakt voor immateriele schade. De rechtbank zal de vorderingen van de onder 4.3.1. genoemde eisers en eiser sub 75 daarom afwijzen voor zover deze zien op materiële schade.

4.4.
Vergoeding voor immateriële schade

4.4.1.
Eisers stellen dat zij door de aardbevingen niet alleen vermogensschade maar ook immateriële schade lijden en recht hebben op vergoeding daarvan. Zij voeren daartoe het volgende aan. Eisers zijn woonachtig in het gebied waar veelvuldig aardbevingen voorkomen, althans hebben daar een woning of een woning gehad. Als gevolg van de constante dreiging van aardbevingen hebben zij angst, zorgen, ergernis, overlast onbehagen en in sommige gevallen lichamelijke en (ernstige) psychische klachten en zijn zij in hun woongenot aangetast. Veel inwoners leven (voortdurend) in angst: wanneer komt de volgende beving? Met betrekking tot de afhandeling van de fysieke schade heeft NAM weliswaar een procedure in het leven geroepen, maar die verloopt voor heel veel mensen niet naar tevredenheid. Als de schade al is hersteld, dan ontstaat na een volgende beving weer nieuwe schade. Het gevolg is dat veel mensen in het aardbevingsgebied lange tijd met schade zitten die niet wordt hersteld of vergoed door NAM of voortdurend aannemers over de vloer hebben, waardoor hun levensvreugde en daardoor hun woongenot ernstig wordt verstoord. Veel inwoners maken zich ook zorgen over de waarde van hun woningen. Uit onderzoeken blijkt dat die waarde als gevolg van de aardbevingen is gedaald. De woningen zijn vaak onverkoopbaar, waardoor mensen zich gevangen voelen in hun huis, niet weg kunnen uit het gebied, financiële zorgen hebben en hun toekomstplannen in rook op zien gaan. Uit onderzoeken naar de effecten van de aardbevingen komt naar voren dat de impact op het dagelijks leven en het welzijn van de mensen groot is en de aantasting van hun woongenot enorm. De psychische of lichamelijke klachten alsmede de aantasting van het woongenot leiden tot immateriële schade in de zin van artikel 6:106 BW.
Eisers voeren aan dat voor toepassing van dat artikel weliswaar in beginsel vereist is dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar dat dit uitzondering lijdt indien een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel recht dat beoogt de kernbelangen van de menselijke persoonlijkheid (de persoonlijke levenssfeer) te waarborgen. Voor alle 127 eisers geldt dat sprake is van gevoelens van onbehagen, ergernis en gederfde levensvreugde doordat het woongenot door de onrechtmatige gedragingen van NAM en/of de Staat gedurende een lange periode al afwezig is en het er niet naar uitziet dat dit (spoedig) terug zal keren. Daarmee is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze. Eisers refereren in dit verband aan arresten van de Hoge Raad, te weten HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Groninger Oudejaarsrellen) en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Baby Kelly).
Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun schade onder meer naar de onder 2.12. genoemde rapporten over het welbevinden van de inwoners in het aardbevingsgebied en naar de persoonlijke verklaringen die zij hebben overgelegd.
Bij zes eisers, te weten eisers 8, 14, 15, 20 en 34 in de zaak C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en
eiser 5 in de zaak met zaaknummer C/19/109680 ( [EISER H] c.s.) is tevens sprake van psychisch letsel als gevolg van de aardbevingen en de implicaties daarvan.

4.4.2.
NAM bestrijdt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 b BW. Zij stelt daartoe het volgende. Geen van eisers heeft voldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit volgt dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is vastgesteld. De stelling van eisers dat er in geval van de aardbevingen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en dat zij daarom geen geestelijk letsel hoeven aan te tonen, is onjuist. Het enkele feit dat eisers last hebben van gevoelens van angst en onbehagen als gevolg van de constante dreiging van aardbevingen, zonder dat dit leidt tot geestelijk letsel, is geen grond voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege de aardbevingen. Voor zover eisers menen dat derving van woongenot een aparte categorie vormt binnen de figuur 'aantasting in de persoon', waarbij geen psychisch letsel zou behoeven te worden aangetoond om voor een dergelijke vergoeding in aanmerking te komen, gaan zij uit van een onjuiste rechtsopvatting. NAM wijst in dat verband op een passage in de dissertatie Smartengeld van S.D. Lindbergh, waarin deze schrijft dat 'gewone' storingen van woongenot, zoals lawaai en stank, in beginsel geen aantasting in de persoon in de zin van genoemd artikel opleveren, omdat het verband met de (integriteit van de) persoon onvoldoende direct is. Het beroep van eisers op de arresten van de Hoge Raad van 9 juli 2004 en 18 maart 2005, waarin een uitzondering werd gemaakt op het vereiste van geestelijk letsel, helpt hen niet verder omdat in deze procedure geen vergelijkbare omstandigheden aan de orde zijn en geen van eisers voldoende heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat sprake zou zijn van een dergelijke ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Er is in het Nederlandse recht geen leer die inhoudt dat het enkele feit dat inbreuk op een fundamenteel recht is gemaakt, recht geeft op een vergoeding voor immateriële schade, aldus NAM.

4.4.3.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 6:95 BW volgt dat ander nadeel dan vermogensschade (‘immateriële schade’) slechts voor vergoeding in aanmerking komt voor zover de wet dat bepaalt. Wanneer dat het geval is, is - voor deze zaak - uitgewerkt in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, waarin staat dat recht bestaat op schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Eisers beroepen zich op de laatstgenoemde categorie; zij stellen dat zij door de aardbevingen en de gevolgen daarvan op andere wijze in hun persoon zijn aangetast.

4.4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever de lat voor toekenning van immateriële schadevergoedingen hoog heeft willen leggen. De rechter dient daarmee blijkens de parlementaire behandeling terughoudend te zijn, zowel voor wat betreft de vraag of sprake is van een aantasting in de persoon als de omvang van het toe te wijzen bedrag. Uitgangspunt is dat buiten de gevallen van lichamelijk letsel en aantasting van eer en goede naam, sprake moet zijn van geestelijk letsel, waarmee wordt bedoeld een in de psychiatrie erkende ziekte, die objectief is of kan worden vastgesteld. De Hoge Raad heeft echter een aantal malen uitgesproken dat een schending van fundamentele persoonlijkheidsrechten, zoals het recht op zelfbeschikking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, gelet op de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde een aantasting in de persoon op andere wijze kan opleveren, zonder dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, Blauw Oog). Dit is in lijn met de wetsgeschiedenis, waarin als voorbeeld van een dergelijk fundamenteel recht, het recht op privacy is genoemd. In zijn arrest van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:851), betreffende een onrechtmatige perspublicatie door het Parool, oordeelde de Hoge Raad dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan worden aangemerkt als een aantasting in de zin van 6:106 lid 1 onder b BW die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade en dat daarmee in dat geval het recht op schadevergoeding wegens aantasting in de persoon in de zin van die bepaling gegeven was. In de door partijen genoemde zaak van Baby Kelly heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de schending van het zelfbeschikkingsrecht van de ouders ook als aantasting van de persoon kwalificeert en in de zaak van de Groninger Oudejaarsrellen kwalificeerde een inbreuk op de integriteit van de persoon en de veiligheid van de woning als zodanig.

4.4.5.
Het geschil van partijen betreft in wezen de vraag of de gevolgen van de aardbevingen van dien aard en ernst zijn dat ook zonder dat psychisch letsel is of kan worden aangetoond, sprake is van een ernstige inbreuk op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht die vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt.
De rechtbank merkt op dat NAM niet kan volhouden dat voor (alle) inwoners in het aardbevingsgebied sprake is van 'gewone hinder' die hen niet direct persoonlijk raakt. Daarmee bagatelliseert NAM de situatie en doet zij velen tekort. Uit de onderzoeken blijkt dat de aardbevingen diep ingrijpen op het leven van veel inwoners en de directeur van NAM en de minister hebben dit in hun uitspraken ook onderkend. Dat dit zo is, blijkt ook wel uit de grote hoeveelheid schademeldingen en de (bouwkundige) maatregelen die (moeten) worden getroffen om veiligheidsrisico's te beperken en het leefklimaat te verbeteren. Veel inwoners ervaren de situatie als (zeer) belastend en vrijwel alle eisers schetsen in hun persoonlijke verklaringen dat dit ook voor hen zo geldt.

4.4.6.
Vraag is of de aard en de ernst van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen en de gevolgen daarvan zodanig zijn dat gesproken kan worden van een aantasting in de persoon. Dat betekent dat moet worden beoordeeld
(I) of NAM inbreuk maakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht,
(II) of die inbreuk ernstig is en
(III) of de gevolgen van de inbreuk eisers rechtstreeks treffen.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat het recht op eerbiediging van de integriteit van hun persoon, de veiligheid van hun woning en hun persoonlijke levenssfeer belangrijke fundamentele rechten zijn. De inbreuk die daarop door NAM wordt gemaakt is in veel gevallen ook ernstig, want in een groot deel van het Groningenveld worden inwoners gedurende langere tijd geconfronteerd met aardbevingen en/of de dreiging van (zwaardere) aardbevingen, die hun lijf en goederen kunnen schaden. Dit gaat verder dan een enkele aantasting van het milieu als zodanig. Uit de diverse onderzoeken die zijn overgelegd en de maatregelen die door NAM en de Staat worden getroffen blijkt dat de aardbevingen bij veel inwoners ten koste gaan van hun welzijn, hun levensvreugde en hun toekomstplannen. Mensen vrezen voor hun eigen veiligheid en die van hun dierbaren, hebben financiële zorgen omdat zij zich gevangen voelen in een woning die minder waard wordt en onverkoopbaar is, hebben spanning en frustraties over de schades die ontstaan en over de financiële afwikkeling en het herstel daarvan en hebben in algemene zin verdriet om wat zij kwijt zijn geraakt. De situatie in het aardbevingsgebied is in die zin vergelijkbaar met de zaak van de Groninger Oudejaarsrellen dat gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot lijf en goed aan de orde zijn. Bovendien gaat het in de onderhavige zaak om een veel langere periode die tot op de dag van vandaag voortduurt en voor onbepaalde tijd blijft voortduren. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 geoordeeld dat de aard en de schaal van de met de gaswinning gepaard gaande gevolgen zodanig zijn, dat de in de artikelen 2 en 8 EVRM genoemde grondrechten (te weten het recht op bescherming van leven en het recht op eerbiediging van privé leven, familie- en gezinsleven en woning) van toepassing zijn. Er is sprake van een ingrijpende en langdurige aantasting van de directe private woonomgeving van mensen en het is onzeker hoe lang en hoe intensief die aantasting nog zal voortduren. De rechtbank wijst erop dat Staat in zijn conclusie van antwoord heeft gesteld dat de aard en omvang van geïnduceerde aardbevingen waarschijnlijk nooit exact kunnen worden vastgesteld en dat daarover in elk geval tot op heden onzekerheid bestaat.

4.4.7.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor het deel van Groningenveld waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, gesproken kan worden van een situatie waarin door NAM een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, welke inbreuk ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, bij degenen die daardoor persoonlijk gevoelens van angst, zorg en psychisch onbehagen ervaren, leidt tot aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 b BW.

4.4.8.
NAM werpt terecht op dat het in deze zaak niet gaat om die situatie die geldt voor bewoners in het aardbevingsgebied in het algemeen en dat onderzoeken en enquêtes niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of bij elke individuele eiser gesproken kan worden over een aantasting in de persoon. Eisers hebben echter nagenoeg allemaal persoonlijke verklaringen in het geding gebracht (soms van de hand van hun partner of een hulpverlener) waarin wordt beschreven dat de gevolgen van de aardbevingen hen rechtstreeks raken en dat deze in rechtens relevante mate een negatieve invloed hebben op hun woongenot en levenssfeer. Of de zorgen die eisers benoemen overwegend betrekking hebben op hun persoonlijke veiligheid, op de waarde- en verkoopbaarheid van hun woning of op de (overlast door) de schade-afwikkeling, en of sprake is van angst, verdriet of boosheid acht de rechtbank (in deze hoofdprocedure) niet van belang. Zowel in het ene als in het andere geval is sprake van een aantasting van welzijn en levensvreugde door de aardbevingen. Daarom zal de rechtbank, behoudens ten aanzien van de in 4.4.9 te noemen eisers, voor recht verklaren dat sprake is van een aantasting in de persoon op ander wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 b BW en de vorderingen onder II, III, IV en V ten aanzien van NAM toewijzen.
In hoeverre dit in individuele gevallen een vergoeding voor immateriële schade rechtvaardigt, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, zoals de frequentie en zwaarte van de aardbevingen waarmee een eiser wordt geconfronteerd, de periode waarin dat het geval is (geweest), de ernst van de schade aan zijn of haar woning en de afhandeling daarvan en de (gezondheids)klachten waartoe de aardbevingen concreet leiden. Dit zal moeten worden beoordeeld in afzonderlijke schadestaatprocedures, waarin al die vragen in volle omvang aan de orde komen. De rechtbank is - anders dan NAM bepleit - niet in staat die schade reeds nu te begroten en acht dat gelet op het hoogstpersoonlijke karakter en het grote aantal eisers om proceseconomische redenen ook niet opportuun.

4.4.9.
De rechtbank overweegt dat de volgende eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat ook in hun geval sprake is van een ernstige schending van hun fundamentele recht op ongestoord woongenot die tot een aantasting van de persoon op andere wijze leidt:
- De eisers sub 30, 49, 64, 66, 68, 90, 91 en 100 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en eiser sub 4 in de zaak met zaaknummer C/19/109680 ( [EISER H] c.s.): zij hebben ofwel geen verklaring overgelegd of een verklaring waaruit niet blijkt dat de aardbevingen bij hen persoonlijk gevoelens van angst, zorgen of psychisch onbehagen veroorzaken.
- Eiseres sub 39 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.): het feit dat sprake is van een vakantiewoning (in de woorden van eiseres: een "tweede onderkomen") en eiseres niet permanent in het gebied woont, heeft gewoond en hoeft te wonen, maakt dat de aard van en de mate waarin haar recht op 'woongenot' wordt geschonden van wezenlijk andere orde is dan die van andere inwoners in het aardbevingsgebied. Dat geldt ook voor eiser sub 67 in die zaak, die woonachtig is in de stad Groningen en een tweede huis heeft in het Groningenveld, en voor eiser sub 5 die in Nieuw-Zeeland woont.
- Eiser sub 61 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.): de rechtbank overweegt dat uit de verklaring van deze eiser, die in de stad Groningen woont, wel blijkt dat de aardbevingen impact op zijn woongenot hebben, maar om te kunnen spreken over een ernstige inbreuk op het fundamentele recht op woongenot moeten de bevingen met een zekere frequentie en intensiteit optreden. Dat is in de stad Groningen (nog) niet het geval. Dat geldt ook voor de hiervoor reeds genoemde eiser sub 68 in die zaak, die woonachtig is in Ekehaar.
De rechtbank merkt voor de goede orde op dat het feit dat bij deze eisers geen aantasting van de persoon op andere wijze wordt aangenomen, op zichzelf niet betekent dat ook geen sprake kan zijn van materiële schade in de vorm van uitgaven voor niet genoten onstoffelijk voordeel. Daarvoor geldt een andere maatstaf.

4.5.
Vergoeding van materiële schade als gevolg van gederfd woongenot

4.5.1.
Eisers vorderen dat de rechtbank voor recht verklaart dat NAM aansprakelijk is voor door hen geleden en te lijden vermogensschade die bestaat uit het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot. Eisers stellen dat zij allemaal eigenaar zijn of waren van een woning in het aardbevingsgebied en dat zij voor dat ongestoorde woongenot uitgaven hebben gedaan, zoals hypotheekrente, die hun doel hebben gemist, omdat zij dat ongestoorde genot langdurig en ernstig missen als gevolg van het onrechtmatig handelen van NAM.

4.5.2.
NAM betwist de vordering. Zij stelt dat gevoelens van ergernis, angst, frustratie en verdriet immaterieel nadeel opleveren. Vorderingen tot vergoeding van zulk nadeel worden beheerst door het limitatieve stelsel van artikel 6:106 BW. NAM erkent dat gemis van genot tot grote ergernis kan leiden, maar die ergernis is geen vermogensschade. Volgens NAM is er pas vermogensschade als vaststaat dat sprake is van uitgaven ter verwerving van onstoffelijk voordeel die door aardbevingen hun doel (in rechtens relevante mate) hebben gemist. NAM is van mening dat geen van de eisers heeft geconcretiseerd welke uitgaven zijn gedaan die hun doel hebben gemist. NAM stelt dat het enkele feit dat eisers wonen in het gebied waar gevolgen van aardbevingen en aardbevingsrisico's worden ondervonden onvoldoende is. Volgens NAM kan pas sprake zijn van een vergoedingsplicht als sprake is van onrechtmatige hinder.
NAM voert verder aan dat dit deel van de vordering van eisers ziet op dezelfde schade als de vorderingen in de onder 2.13.2 genoemde WAG-procedure, omdat in die zaak in wezen niets anders is gevorderd dan de gekapitaliseerde uitgaven aan woonlasten die hun doel hebben gemist. Het is volgens NAM in strijd met de goede procesorde om dezelfde schade tegelijkertijd in twee verschillende procedures te vorderen. Daar komt nog bij dat de deelnemers aan de stichting WAG hun vordering aan die stichting hebben gecedeerd.

4.5.3.
In zijn arrest van 5 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF1042) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, bij het begroten van de door hem geleden schade - die als vermogensschade moet worden aangemerkt - als uitgangspunt zal hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen, en dat indien deze schade op de voet van artikel 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, die ander deze schade in haar geheel zal moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.
De Hoge Raad overwoog verder nog dat de uitgaven hun doel in rechtens relevante mate moeten hebben gemist en dat daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang zijn, zoals de tijd gedurende welke de zaak niet gebruikt kon worden en het functieverlies en de daardoor veroorzaakte genotsderving. De ergernis zelf, die door gering gemis van verwacht genot is teweeggebracht, is echter geen vermogensschade.

4.5.4.
De rechtbank passeert het verweer van NAM dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vordering, omdat zij in wezen hetzelfde hebben gevorderd in de WAG-zaak. Ook als het zo is dat (een deel van) de betaalde hypotheekrente betrekking heeft op de verminderde waarde waar in de WAG-zaak vergoeding voor wordt gevorderd, is de grondslag van de vordering in deze procedure een andere: het gaat hier om vergoeding van schade die bestaat uit gemis van woongenot en niet om vergoeding voor waardevermindering van de woning zelf. Dat NAM dit ook zelf wel inziet, blijkt uit het feit dat NAM van mening is dat vergoeding van waardevermindering van een woning niet aan de orde kan zijn zolang die woning niet is verkocht, terwijl NAM erkent dat een vergoeding voor uitgaven die hun doel hebben gemist ook en misschien wel juist aan de orde kan zijn als een woning nog niet is verkocht.

4.5.5.
Eisers hebben onweersproken gesteld dat zij allen kosten voor hun woningen hebben gemaakt en in de meeste gevallen nog maken. Zij stellen dat die uitgaven hun doel hebben gemist. Aan NAM kan worden toegegeven dat eisers (eventuele uitzonderingen daargelaten) niet al het genot van hun woning hebben gederfd en dat dus niet alle door hen voor hun woningen gedane uitgaven kwalificeren als uitgaven die hun doel hebben gemist. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de impact van de aardbevingen volgt in zijn algemeenheid echter wel dat sprake kan zijn van een rechtens relevante beperking.

4.5.6.
NAM heeft aangevoerd dat vermogensschade wegens gederfd gebruik en genot van de woning alleen voor vergoeding in aanmerking kan komen als sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank heeft onder 4.2.4 overwogen dat daarvan sprake is, zodat dit verweer verder geen bespreking behoeft.

4.5.7.
Eisers hebben niet alleen in algemene zin gesteld dat zij allen hypotheekrente betalen voor hun woning, maar - afgezien van eiser sub 68 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en eiser sub 4 in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/109680 / HA ZA 15-73 ( [EISER H] c.s.) - ook verklaringen overgelegd waarin zij hebben aangegeven in welke mate zij in het genot van hun woningen zijn gestoord. Veel eisers maken, onweersproken, melding van tocht, vochtproblemen, klemmende deuren en andere beperkingen in gebruiksmogelijkheden van hun woningen. NAM heeft verder niet betwist dat alle eisers een woning bezitten en evenmin dat zij daarvoor kosten hebben gemaakt. Onderzoeksrapportages bevatten ook aanwijzingen dat de waarde van in het aardbevingsgebied gelegen onroerend goed als gevolg van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen vermindert. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij onder de feiten onder 2.13. heeft opgenomen. Nu eisers hun kosten hebben gemaakt met betrekking tot het onverminderd gebruik en genot van hun woningen is voor allen, met uitzondering van de twee hiervoor genoemde eisers, sprake van uitgaven die hun doel in rechtens relevante mate hebben gemist waar deze uitgaven zien op het verminderde deel van dat gebruik en genot als gevolg van de aardbevingen. De twee hiervoor genoemde eisers zondert de rechtbank uit, omdat van hen geen verklaringen zijn overgelegd waaruit blijkt in welke mate zij in hun woongenot zijn gestoord.
Bij de bepaling van de hoogte van de schade in de schadestaatprocedure dient uiteraard te zijner tijd verdisconteerd te worden of en zo ja wanneer de desbetreffende eiser reeds een bedrag aan schadevergoeding heeft ontvangen uit hoofde van waardevermindering van zijn of haar woning in geval sprake is van pro saldo dezelfde schadeposten.

4.5.8.
Het voorgaande brengt mee dat, behalve ten aanzien van de eisers die zijn genoemd in 4.3.7, eiser sub 68 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en eiser sub 4 in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/109680 / HA ZA 15-73 ( [EISER H] c.s.), de onder VI en VII gevorderde verklaringen voor recht kunnen worden gegeven. Verder volgt uit het voorgaande dat voor de betrokken eisers de mogelijkheid bestaat dat zij schade hebben geleden die moet worden begroot op de hoogte van uitgaven die hun doel hebben gemist. Daarom kan ook de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure worden toegewezen. ECLI:NL:RBNNE:2017:715