Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 120417 Aansprakelijkstelling na 2,5 jaar: tijdig geklaagd

Rb Midden-Nederland 120417 Brandwonden door gebruik slijpmachine icm ontvlambaar reiningingsmiddel;
- Aansprakelijkstelling na 2,5 jaar: tijdig geklaagd; 
gelet op het bepaalde in 1019aa RV geen plaats voor vergoeding BGK naast kosten deelgeschil. 
-Kosten gevorderd € 6.107,22 (18,48 uur x € 250,00 plus kantoorkosten en btw), toegewezen: € 5.118,30 ( 18,48 uur x € 225,00 + btw).

2 De feiten

2.1.
[verzoeker] was als servicemonteur in dienst bij [gedaagde sub 1] . Hij verrichtte zijn werkzaamheden in een nevenvestiging van [gedaagde sub 1] in [vestigingsplaats] .

2.2.
Op 31 oktober 2012 heeft [verzoeker] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden ernstige brandwonden opgelopen aan zijn linkerhand en -onderarm. Hij was op dat moment bezig met het demonteren en reinigen van een zogenoemde wormkast van een hydraulische kraan. Na gedeeltelijke demontage had hij de wormkast handmatig gereinigd in een ontvetbak en daarbij de reinigingsvloeistof Ecosol 60A (hierna ook: Ecosol) gebruikt. Nadat hij de wormkast had droog geblazen wilde hij de wormkast verder demonteren. Omdat dit niet op de gebruikelijke wijze lukte, heeft [verzoeker] , na overleg met de werkplaatschef, de wormkast vastgezet om te proberen met een handslijpmachine de naaf van de wormkast los te krijgen. Tijdens het slijpen is brand ontstaan en heeft [verzoeker] brandwonden opgelopen.

2.3.
De Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft onderzoek gedaan naar de omstandigheden waaronder het ongeval van 31 oktober 2012 heeft plaatsgevonden. In het boeterapport van de Inspectie SZW van 26 februari 2013 is onder meer het volgende opgenomen:

De precieze omstandigheden rondom het ongeval zijn echter niet meer te achterhalen. Wel is met zekerheid te stellen dat ten tijde van het ongeval de drie factoren die een rol spelen bij het ontstaan van brand, in de juiste verhouding, aanwezig moeten zijn geweest, anders had de linkermouw van het slachtoffer dan wel de damp rondom de mouw niet vlamgevat. Deze drie factoren zijn een brandbare stof / brandstof, zuurstof en hitte / voldoende hoge ontbrandingstemperatuur / ontstekingsenergie.
De brandbare stof / brandstof is zeer waarschijnlijk de reinigingsvloeistof Ecosol 60A geweest, waarmee het slachtoffer reinigingswerkzaamheden had uitgevoerd. Deze vloeistof zat waarschijnlijk in of op de linkermouw, dan wel hing als vloeistofdamp rondom die mouw. Ecosol 60A heeft een hoog vlampunt van > 60˚C. Op bladzijde 2 van het productinformatieblad van Ecosol 60A staat bij ‘Opmerkingen’ genoemd “ verwijderd houden van ontstekingsbronnen en vervuiling vormt een kritisch punt en dient onder voortdurende controle te staan ”. In het productinformatieblad staat verder niet genoemd en uitgewerkt wat er onder vervuiling wordt verstaan, wat er moet worden gecontroleerd en op welke termijn en wijze controle plaats moet vinden. Het slachtoffer had zelf ongeveer 4 maanden voor zijn ongeval de 200 liter reinigingsvloeistof Ecosol 60A vervangen voor nieuwe vloeistof. Het bedrijf vervangt jaarlijks de reinigingsvloeistof.
Gezien het feit dat de resten stof van de door het slachtoffer gedragen overall en trui, relatief onbeschadigd zijn en in ieder geval niet door het vuur verteerd zijn, is de optie van het vlam vatten van de damp rondom de mouw van het slachtoffer, het meest aannemelijk. (…)
De 2e factor, zuurstof, is aanwezig in de lucht die wij inademen.
Met betrekking tot de 3e factor, hitte, voldoende hoge ontbrandingstemperatuur en/of ontstekingsenergie, kan het volgende worden gesteld. Door uitsluiting van andere ontstekingsbronnen, t.w. een brandende sigaret, aansteker in de overall van de heer [verzoeker] en de door hem gebruikte handslijpmachine, blijven statische elektriciteit en/of hete metaaldeeltjes die vrij kwamen tijdens de slijpwerkzaamheden van het slachtoffer en/of de vonkenregen die ontstaat tijdens die werkzaamheden, over als de meest waarschijnlijke ontstekingsbronnen.

2.4.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft de Inspectie SZW aan [gedaagde sub 1] een boete opgelegd van € 9.000,00 vanwege overtreding van artikel 4.6 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit). In dit artikel is bepaald dat een werkgever aan haar zorgplicht heeft voldaan, onder meer indien zij in alle gevallen waarin werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen zodanige maatregelen heeft getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen of met betrekking tot de arbeid met die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.

2.5.
[gedaagde sub 1] heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit van 20 augustus 2013. Bij besluit van 17 december 2013 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dit bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 20 augustus 2013 ingetrokken. In deze beslissing op bezwaar is onder meer het volgende opgenomen:

Ik constateer dat de toedracht niet zodanig duidelijk is, dat vastgesteld kan worden dat er sprake is van een overtreding van artikel 4.6, eerste lid Arbobesluit. Het opleggen van een boete is een punitieve sanctie, waarbij de bewijslast met betrekking tot het vaststellen van de overtreding bij het bestuursorgaan ligt. Niet vastgesteld kan worden dat [gedaagde sub 1] onvoldoende maatregelen heeft getroffen en dat het gevaar niet zoveel mogelijk is vermeden. Hierbij speelt een rol dat voor veel door de inspectie betrokken instanties onbekend was dat een dergelijk voorval zou kunnen plaatsvinden, mede gelet op het feit dat de stof een zeer hoog vlampunt heeft.
Ik constateer dat onvoldoende vast is komen te staan dat sprake is van een toerekenbare overtreding. De boete wordt derhalve herroepen.

2.6.
Zurich is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde sub 1] .

3 Het deelgeschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt om:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het bedrijfsongeval van 31 oktober 2012;
II. [gedaagde sub 1] en Zurich hoofdelijk te veroordelen om binnen twee weken na de datum van de beschikking via de bankrekening van zijn gemachtigde een bedrag aan hem te betalen van € 7.500,00 als voorschot op de aan hem toekomende immateriële schadevergoeding;
III. [gedaagde sub 1] en Zurich hoofdelijk te veroordelen om binnen twee weken na de datum van de beschikking via de bankrekening van zijn gemachtigde een bedrag aan hem te betalen van € 5.918,58 inzake de buitengerechtelijke kosten;
IV. de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 6.107,22 inclusief € 79,00 griffierecht en btw en [gedaagde sub 1] en Zurich hoofdelijk te veroordelen om dit bedrag binnen twee weken na de datum van de beschikking via de bankrekening van zijn gemachtigde aan hem te betalen.

3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat [gedaagde sub 1] op grond van artikel 7:658 lid 2
van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk is voor de schade die hij door het
bedrijfsongeval van 31 oktober 2012 lijdt. [verzoeker] stelt dat [gedaagde sub 1] haar zorgplicht als
bedoeld in lid 1 van dat artikel niet is nagekomen.

3.3.
[gedaagde sub 1] en Zurich concluderen tot afwijzing van het verzoek. Primair betogen zij dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij ten onrechte het gehele geschil tussen partijen heeft voorgelegd aan de kantonrechter. Subsidiair betwisten zij dat [gedaagde sub 1] haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW niet is nagekomen. [gedaagde sub 1] heeft de maatregelen getroffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat een werknemer tijdens zijn werk schade lijdt. Indien [gedaagde sub 1] haar zorgplicht wel zou hebben geschonden dan is zij alsnog niet aansprakelijk, omdat ook bij naleving van de zorgplicht het ongeval niet zou zijn voorkomen. [gedaagde sub 1] en Zurich wijzen in dit verband op de beslissing op bezwaar van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2013. Uit dit besluit blijkt dat de toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan en dat de aan de orde zijnde risico’s onbekend waren, zodat het voor [gedaagde sub 1] niet mogelijk was om maatregelen te treffen. Verder betogen zij dat [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met artikel 6:89 BW. [verzoeker] heeft [gedaagde sub 1] namelijk pas op 30 april 2015 – ruim 2,5 jaar na het ongeval – aansprakelijk gesteld voor de schade. Op dat moment was de bedrijfslocatie waar het ongeval heeft plaatsgevonden al verkocht aan een derde. Door dit tijdsverloop is [gedaagde sub 1] in haar bewijspositie aangetast, waardoor zij in haar belangen is geschaad. Het eventuele vorderingsrecht van [verzoeker] is dan ook komen te vervallen, aldus [gedaagde sub 1] en Zurich. Voor het geval [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] , betogen zij dat de immateriële schade op dit moment nog niet is te begroten, omdat er nog geen medische eindtoestand is bereikt. Op basis van de beschikbare informatie over het letsel van [verzoeker] en relevante informatie uit de Smartengeldgids achten zij een immateriële schadevergoeding van € 4.000,00 redelijk.

4 De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
De kantonrechter volgt [gedaagde sub 1] en Zurich niet in hun betoog dat [verzoeker] het gehele geschil tussen partijen heeft voorgelegd en daarom niet-ontvankelijk is in dit deelgeschil. Immers, [verzoeker] heeft, naast de verklaring over de aansprakelijkheid, verzocht om betaling van een voorschot op zijn immateriële schade. Hij heeft niet verzocht om definitieve vaststelling van de immateriële schade en evenmin heeft hij verzocht om vaststelling van de materiële schade. [verzoeker] heeft, in overeenstemming met artikel 1019w lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), een deel van het geschil voorgelegd, zodat hij ontvankelijk is in zijn verzoek.

Klachtplicht
4.2.
Artikel 6:89 BW bepaalt dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.
De kantonrechter gaat ervan uit dat deze klachtplicht ook van toepassing is op situaties waarin personenschade is ontstaan tijdens werkzaamheden waarop een arbeidsovereenkomst van toepassing is. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4600) immers overwogen dat dit artikel van toepassing is op “alle verbintenissen”. Het betoog van [verzoeker] dat dit artikel slechts van toepassing is op verbintenissen tot het geven van zaken of tot het verrichten van diensten gaat gelet hierop niet op.

4.3.
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad verder overwogen dat bij beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij is ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in artikel 6:89 BW vermeld – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie.

4.4.
De kantonrechter constateert dat [verzoeker] lang heeft gewacht met het aansprakelijk stellen van [gedaagde sub 1] voor zijn schade door het bedrijfsongeval. Het bedrijfsongeval dateert van 31 oktober 2012 en eerst bij brief van 30 april 2015 – 2,5 jaar later – heeft hij [gedaagde sub 1] aansprakelijk gesteld voor de daaruit voort vloeiende schade. [gedaagde sub 1] en Zurich hebben gesteld dat zij nadeel hebben ondervonden door dit tijdsverloop, omdat hun bewijspositie hierdoor is aangetast. De kantonrechter is van oordeel dat zij echter onvoldoende hebben onderbouwd waaruit deze aantasting van hun bewijspositie bestaat. De enkele stelling dat de betreffende bedrijfslocatie ten tijde van de aansprakelijkheidsstelling was verkocht aan een derde is hiervoor onvoldoende. Immers, uit de stukken blijkt dat de Inspectie SZW op 7 november 2012 op de betreffende bedrijfslocatie van [gedaagde sub 1] onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden waaronder het bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden. In de periode november 2012 – januari 2013 heeft de Inspectie SZW dit onderzoek voortgezet. Vervolgens heeft de Inspectie SZW aan de hand van dit onderzoek op 26 februari 2013 een boeterapport opgesteld. In dit boeterapport zijn de feiten en omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden uiteengezet. Niet is gebleken dat er daarnaast andere relevante feiten of omstandigheden zijn en dat deze na de aansprakelijkheidsstelling door [verzoeker] door het tijdsverloop niet meer achterhaald kunnen worden. Na afweging van de belangen van [verzoeker] en [gedaagde sub 1] is de kantonrechter dan ook van oordeel dat [verzoeker] tijdig heeft geklaagd. Artikel 6:89 BW staat dus niet in de weg aan de aansprakelijkheidsstelling van [gedaagde sub 1] door [verzoeker] .

Aansprakelijkheid
4.5.
De kantonrechter stelt voorop dat op grond van artikel 7:658 lid 2 BW ten aanzien van de stelplicht en de bewijslastverdeling het volgende geldt:
i) De werknemer dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn functie schade heeft geleden. In het algemeen zal daartoe voldoende zijn dat komt vast te staan dat het ongeval hem is overkomen op zijn werkplek. De juiste, exacte toedracht van het ongeval hoeft hij daarbij niet te stellen. 
ii) Indien komt vast te staan dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekort geschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (7:658 lid 2 BW). Hiervoor hoeft niet vast te staan aan welke oorzaak het ongeval van de werknemer is te wijten. Staat die toedracht vast, dan kan de werkgever volstaan met aan te tonen dat hij heeft voldaan aan alle op hem rustende verplichtingen teneinde dit specifieke ongeval te voorkomen. Onduidelijkheid omtrent de toedracht van het ongeval betekent een ruimere bewijslast voor de werkgever.
iii) Slaagt de werkgever er niet in het bewijs te leveren dat hij aan zijn zorgverplichting heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen zijn tekortkoming en het ongeval gegeven. Hij kan dan evenwel nog aan aansprakelijkheid ontkomen, indien hij stelt en bewijst dat nakoming van zijn zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen. Ook op dit punt is de toedracht van het ongeval van belang, omdat ook hier geldt dat de omstandigheid dat hieromtrent onduidelijkheid bestaat, een groter bewijsrisico voor de werkgever meebrengt.
Deze verdeling van stelplicht en bewijslast kent als achtergrond dat van een werknemer mag worden verlangd dat hij stelt en zo nodig bewijst dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft opgelopen, maar niet dat ook van hem mag worden verlangd dat hij aantoont wat nu precies de toedracht of oorzaak is geweest (vgl. Hoge Raad 4 mei 2011, ECLI:NL:HR2001:AB1430 en Hoge Raad 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432).

4.6.
Weliswaar is, zoals uit vaste jurisprudentie moet worden afgeleid, met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico’s van ongevallen meebrengen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (Hoge Raad 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129).

4.7.
In dit geding staat vast dat [verzoeker] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Om aan aansprakelijkheid te ontkomen dient [gedaagde sub 1] vervolgens aan te tonen dat zij niet tekort is geschoten in haar zorgplicht. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 1] wél tekort is geschoten in haar zorgplicht. Hiertoe wordt als volgt overwogen. In het productinformatieblad van Ecosol (bijlage 9 bij het boeterapport) staat dat het middel verwijderd moet worden gehouden van ontstekingsbronnen. Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] naar voren gebracht dat werknemers de instructie hadden om, indien er Ecosol op hun overall kwam, zij een schone overall moesten aantrekken. In dit geval heeft de Inspectie SZW in haar boeterapport vastgesteld dat de brandbare stof zeer waarschijnlijk Ecosol is geweest, dat deze vloeistof waarschijnlijk in of op de linkermouw van de overall van [verzoeker] zat, dan wel als vloeistofdamp om die mouw hing en dat statische elektriciteit en/of hete metaaldeeltjes die vrij kwamen tijdens de slijpwerkzaamheden de meest waarschijnlijke ontstekingsbronnen zijn. Zodoende is Ecosol, in strijd met de voorschriften op het productinformatieblad, niet verwijderd gehouden van ontstekingsbronnen, te weten de bij het slijpen vrijkomende vonken. [verzoeker] is na overleg met de werkplaatschef gaan slijpen. Verder heeft [verzoeker] de stelling van [gedaagde sub 1] dat werknemers de instructie hadden om hun overall te vervangen als hier Ecosol op kwam voldoende gemotiveerd betwist. [verzoeker] heeft onweersproken betoogd dat hij deze instructie nooit heeft gekregen en dat deze instructie, als die al gegeven zou zijn, niet uitvoerbaar was. Werknemers kregen vijf overalls per week (voor iedere dag één) en het was niet mogelijk om tussendoor – op één dag – een schone overall aan te trekken.

4.8.
De kantonrechter volgt [gedaagde sub 1] niet in haar betoog dat zij, ook als zij haar zorgplicht zou hebben geschonden, niet aansprakelijk is, omdat ook bij naleving van de zorgplicht het ongeval niet zou zijn voorkomen. Weliswaar heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn beslissing op bezwaar overwogen dat bij veel door de Inspectie SZW betrokken instanties onbekend was dat een dergelijk voorval zou kunnen plaatsvinden, maar het staat voldoende vast dat het ongeval was voorkomen indien [verzoeker] na het gebruik van Ecosol zijn overall had vervangen dan wel indien hij na het gebruik van Ecosol niet de slijpmachine had gebruikt. De kantonrechter merkt in dit verband op dat het toetsingskader rond de zorgplicht van de werkgever voor de Minister anders is dan voor de kantonrechter. Waar de Minister moet toetsen of [gedaagde sub 1] haar zorgplicht om het gevaar te vermijden heeft geschonden (en de bewijslast hiervan bij de Minister ligt) moet de kantonrechter ervan uitgaan dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de schade, aangezien [verzoeker] tijdens zijn werk schade heeft opgelopen. [gedaagde sub 1] heeft dan de gelegenheid om aan te tonen dat zij haar zorgplicht niet heeft geschonden dan wel dat ook bij naleving van de zorgplicht het ongeval niet zou zijn voorkomen (de bewijslast ligt dus bij [gedaagde sub 1] ).

4.9.
Van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [verzoeker] is geen sprake. Gezien het voorgaande is [gedaagde sub 1] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de schade van [verzoeker] . De kantonrechter zal aldus beslissen.

Voorschot smartengeld 
4.10.
[verzoeker] heeft ter zitting naar voren gebracht dat de capaciteit van zijn hand steeds verder achteruit gaat. Hieruit leidt de kantonrechter af dat nog geen medische eindtoestand is bereikt, zodat de hoogte van de immateriële schadevergoeding nog niet kan worden vastgesteld. Aangezien [gedaagde sub 1] en Zurich hebben erkend dat – indien er aansprakelijkheid bestaat, hetgeen het geval is – [verzoeker] recht heeft op smartengeld ter hoogte van € 4.000,00 zal de kantonrechter [gedaagde sub 1] en Zurich hoofdelijk veroordelen om dit voorschot aan hem te betalen.

Kosten
4.11.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek te beoordelen en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.

4.12.
[verzoeker] maakt aanspraak op een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 5.918,58. Dit bedrag bestaat uit werkzaamheden verricht in de periode november 2014 tot en met juni 2016 (14,54 uur x € 250,00 plus kantoorkosten en btw), de kosten van medische stukken (€ 938,51 plus kantoorkosten en btw) en de kosten van KvK-uittreksels (€ 5,30 plus kantoorkosten en btw). Daarnaast maakt [verzoeker] aanspraak op een bedrag aan € 6.107,22 wat betreft de kosten van het deelgeschil, bestaande uit werkzaamheden in verband met het deelgeschil (18,48 uur x € 250,00 plus kantoorkosten en btw) en € 79,00 aan griffierecht.

4.13.
[gedaagde sub 1] en Zurich betogen dat het gevorderde bedrag ter hoogte van € 5.918,58 moet worden afgewezen, in die zin dat er geen ruimte is voor vergoeding van verrichte werkzaamheden in de periode voorafgaand aan de procedure en dat de kosten van de medische stukken gematigd moeten worden tot de helft van het opgevoerde bedrag. Wat betreft de kosten van het deelgeschil betogen zij dat een tijdsbesteding van 14 uur en een uurtarief van € 200,00 plus kantoorkosten en btw redelijk is, zodat hiermee rekening moet worden gehouden.

4.14.
Gelet op het bepaalde in artikel 1019aa lid 1 Rv is in dit deelgeschil geen plaats voor de vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden die voorafgaand aan deze procedure zijn gemaakt. Het verzochte bedrag van € 5.918,58 zal dan ook worden afgewezen, met uitzondering van de kosten van de medische stukken. De kantonrechter acht het redelijk om, in aansluiting op het betoog van [gedaagde sub 1] en Zurich, deze kosten voor de helft (€ 469,26 te vermeerderen met btw) toe te wijzen. De kantonrechter acht berekening van kantoorkosten over dit bedrag niet redelijk. Wat betreft de verzochte vergoeding van de kosten van het deelgeschil merkt de kantonrechter op dat ook deze kosten buitengerechtelijke kosten zijn. De kantonrechter acht het aantal in rekening gebrachte uren in dit geval redelijk, zodat dit zal worden toegewezen. Verder acht de kantonrechter een uurtarief van € 225,00 inclusief kantoorkosten plus btw in dit geval redelijk, zodat wordt toegewezen 18,48 uur x € 225,00 + 21% btw is € 5.118,30. Te vermeerderen met € 469,26 aan kosten van medische stukken en € 79,00 aan griffierecht wordt in totaal € 5.666,56 aan kosten deelgeschil toegewezen. ECLI:NL:RBMNE:2017:2008