GHDHA 070420 Texaan stapt mis tijdens hoestbui en valt van trap van schip; naar NLs recht opdrachtovk; geen schending zorgplicht opdrachtgever
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 070420 Texaan stapt mis tijdens hoestbui en valt van trap van schip; naar NLs recht opdrachtovk; geen schending zorgplicht opdrachtgever
Het geschil
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in het incident gevorderd, kort gezegd, hoofdelijke veroordeling van RS c.s. tot betaling van een voorschot van USD 250.000,- en in de hoofdzaak, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog relevant:
(A) verklaring voor recht dat RS c.s. aansprakelijk zijn voor de door [appellant] als gevolg van het ongeval van 8 juni 2016 geleden schade;
(B) hoofdelijke veroordeling van RS c.s. tot betaling van de door [appellant] geleden schade;
(C) voorwaardelijk, indien de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door Nederlands recht, hoofdelijke veroordeling van RS c.s. tot betaling van USD 600.000,- ten gevolge van gedragingen na het ongeval;
(D) voorwaardelijk, indien de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door Nederlands recht en deze rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, hoofdelijke veroordeling van RS c.s. tot loondoorbetaling op grond van artikel 7:629, 7:734d of 7:738 BW en nakoming van de re-integratieplichten voortvloeiend uit artikel 7:658a BW;
(E) veroordeling van RS c.s. tot betaling van een voorschot van USD 400.000,-;
(F) veroordeling van RS c.s. in de proceskosten.
3.2
In het bestreden vonnis (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de kantonrechter in het incident de vordering afgewezen. In de hoofdzaak heeft de kantonrechter bepaald dat de rechtsverhouding tussen [appellant] en RS c.s. (contractueel voor wat betreft de werkrelatie en buitencontractueel) wordt beheerst door Nederlands recht. De hierboven weergegeven vorderingen heeft de kantonrechter afgewezen.
3.3
[appellant] is het met het bestreden vonnis niet eens. [appellant] vordert in hoger beroep, kort gezegd, vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn vorderingen in het incident en in de hoofdzaak, voor zover gericht tegen RSDC en RSOS, met veroordeling van RSDC en RSOS in de kosten van beide instanties. In nr. 6 van de memorie van grieven heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij de vorderingen tegen RSOV (geïntimeerde sub 3) intrekt. Het hof begrijpt dat dit ook geldt voor de vordering ter zake van de proceskosten in hoger beroep voor zover tegen RSOV gericht, ook al is het petitum van [appellant] op dat punt niet geheel duidelijk. Het vorenstaande brengt mee dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep jegens RSOV.
3.4
RS c.s. concluderen tot afwijzing van de incidentele vordering en bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Ontvankelijkheid en bevoegdheid (grief 1)
4.1
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.1 van het bestreden vonnis dat sprake is van een procedure in de zin van artikel 96 Rv. Als sprake zou zijn van een procedure als bedoeld in artikel 96 Rv zou er geen hoger beroep openstaan.
4.2
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is niet in geschil. Tussen partijen staat vast dat zij geen keuze voor de kantonrechter hebben gemaakt als bedoeld in artikel 96 Rv. Niet gesteld of gebleken is dat partijen zich samen tot de kantonrechter hebben gewend. Dit brengt mee dat artikel 96 Rv niet is toegepast en de kantonrechter volgens de normale regels heeft beslist, zodat [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De grief slaagt.
Contractuele aansprakelijkheid
Toepasselijk recht (grief 3 en 6)
4.3
[appellant] klaagt in grief 3 over de wijze waarop de kantonrechter het toepasselijk recht heeft vastgesteld. De kantonrechter heeft hierover geoordeeld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I) en dat op deze arbeidsovereenkomst Nederlands recht toepasselijk is.
[appellant] grondt zijn vorderingen (ook in hoger beroep) subsidiair op het bestaan van een opdrachtovereenkomst. Als sprake is van een overeenkomst van opdracht is op grond van artikel 4 Rome I het federaal recht van de Verenigde Staten en Texaans recht van toepassing, aldus [appellant] in zijn zesde grief.
4.4
Het hof zal onderzoeken welk recht van toepassing is op de overeenkomst tussen [appellant] en RSDC. Daartoe moet allereerst worden vastgesteld of sprake is van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8 Rome I of van een overeenkomst inzake dienstverlening als bedoeld in artikel 4 lid 1, aanhef en onder b, Rome I.
4.5
Het begrip “arbeidsovereenkomst” in artikel 8 Rome I wordt niet nader omschreven. Het begrip moet autonoom worden uitgelegd. In dat verband is relevant dat het Hof van Justitie (HvJ) EU heeft geoordeeld dat het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding (in het kader van vrij verkeer van werknemers zoals neergelegd in artikel 45 VWEU) is dat iemand voor een ander en onder diens gezag prestaties met een bepaalde economische waarde levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (HvJ EU 3 juli 1986, C-66/85 (Lawrie-Blum)). Deze objectieve criteria (arbeid, gezag en vergoeding) zijn ook doorslaggevend bij het vaststellen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 8 Rome I.
4.6
Vast staat dat [appellant] voor RSDC werkzaamheden met een economische waarde heeft verricht, waarvoor hij van RSDC een vergoeding heeft ontvangen. Waar het in deze zaak met name om gaat, is of [appellant] zijn werkzaamheden onder gezag van RSDC heeft verricht. [appellant] verrichtte zijn werkzaamheden ten behoeve van RSDC op projectbasis en kreeg daarvoor een vergoeding, niet in de vorm van een (maand)salaris. Niet kan worden gezegd dat [appellant] zijn eigen werktijden bepaalde. [appellant] moest op bepaalde momenten op het schip aanwezig zijn om werkzaamheden te kunnen verrichten. [appellant] begon zijn werkzaamheden aanvankelijk in een (formeel) hiërarchisch ondergeschikte positie (als ROV pilot). Hij bekleedde met de tijd een steeds belangrijkere positie in het ROV-team; uiteindelijk was hij als ROV superintendent verantwoordelijk voor een project als geheel. Aangenomen dat [appellant] als ROV superintendent, mede gelet op zijn specifieke expertise, in hoge mate vrij was het ROV-team naar eigen inzicht aan te sturen en daarom voor de uitoefening van zijn functie weinig concrete werkinstructies kreeg, dan betekent dat nog niet dat er geen sprake was van een gezagsverhouding. Immers, [appellant] was niet betrokken bij het aangaan van de projecten en het bepalen van het doel daarvan, had geen invloed op de samenstelling van het projectteam en moest bovendien de regels voor het verrichten van de ROV-werkzaamheden naleven. In dat kader moest hij per project door middel van zogenaamde familiarizations bekend zijn met veiligheidsvoorschriften. Daarbij komt dat [eigenaar RSDC/RSOS], de eigenaar van RSDC/RSOS (zie 5.14 memorie van antwoord) in een e-mailbericht van 5 juli 2016 te kennen gaf dat [appellant] te allen tijde onder supervisie van [eigenaar RSDC/RSOS] stond (“The Superintendant on the RS Sentinel is responsible for the complete operation. The superintendent is reporting to the Boss The boss is: [eigenaar RSDC/RSOS]”). Al met al is het hof van oordeel dat ook aan het vereiste van gezag is voldaan.
4.7
Het voorgaande betekent dat de overeenkomst tussen [appellant] en RSDC is te beschouwen als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 8 Rome I en niet als een overeenkomst van dienstverlening.
4.8
Nu partijen geen rechtskeuze hebben uitgebracht, gelden de volgende verwijzingsregels:
Ingevolge artikel 8 lid 2 Rome I is het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht van toepassing.
Indien de werknemer niet gewoonlijk in één land zijn werkzaamheden uitvoert, is het recht van het land toepasselijk van waaruit hij zijn werkzaamheden verricht.
Indien het toepasselijk recht ook niet op die manier kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen (artikel 8 lid 3 Rome I).
4.9
Tussen partijen staat vast dat [appellant] zijn werkzaamheden niet gewoonlijk in een land verrichtte. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn werkzaamheden in het kader van de overeenkomst wel gewoonlijk vanuit Nederland verrichtte (artikel 8 lid 2 Rome I). Niet in geschil is dat (i) [appellant] zijn werkzaamheden verrichtte op het schip dat steeds vertrok en aanmeerde in Eemshaven (Nederland), (ii) [appellant] zich voor aanvang van elk project ook telkens moest melden in de haven en daar zijn instructies/trainingen kreeg en (iii) de materialen die ten behoeve van de werkzaamheden werden gebruikt in de Eemshaven lagen opgeslagen. Nederland vormt daarmee de thuisbasis van waaruit de werkzaamheden aanvingen. Hieruit volgt dat ingevolge artikel 8 lid 2 Rome I Nederlands recht van toepassing is.
4.10
Artikel 8 lid 4 Rome I bepaalt dat het recht van een ander land van toepassing is indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met dat land. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de overeenkomst nauwer verbonden is met de Verenigde Staten (Texas) dan met Nederland, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat dat niet het geval is. [appellant] is werkzaam in een mondiale branche (offshore/ROV) die zich erdoor kenmerkt dat werkzaamheden op een (uitgevaren) schip worden verricht en dat personeel (afkomstig uit verschillende landen en met diverse specialisaties en kwalificaties) op projectbasis wordt ingehuurd om in teamverband specialistische werkzaamheden te verrichten. Personen werkzaam in die branche zijn voor het verkrijgen van opdrachten en het verrichten van hun werkzaamheden niet afhankelijk van en/of gebonden aan een bepaald land. De Amerikaanse nationaliteit en bankrekening van [appellant], zijn woonplaats (Texas), zijn gestelde terugval op de Amerikaanse arbeidsmarkt en het Engels als voertaal zijn dus onvoldoende zwaarwegend. [appellant] brengt naar voren dat hij zijn werkzaamheden aanving door uit [plaats] te vertrekken en hij een vergoeding ontving voor zijn reiskosten. Dit legt, gelet op dat wat hiervoor is overwogen over de plek van waaruit [appellant] zijn werkzaamheden gewoonlijk verrichtte, eveneens onvoldoende gewicht in de schaal.
4.11
[appellant] heeft verder aangevoerd dat hij ook thuis in [plaats] werkzaamheden verrichtte. Hij deed dit naar eigen zeggen in de periodes dat hij niet aan boord van het schip werkte. Het hof overweegt daarover het volgende en zal bij wege van veronderstelling aannemen dat [appellant] ook in [plaats] enige werkzaamheden voor RSDC heeft verricht. [appellant] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat deze werkzaamheden zo omvangrijk waren dat dit de conclusie rechtvaardigt dat de overeenkomst kennelijk nauwer met Texas is verbonden dan met Nederland. Daarbij betrekt het hof dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] vanuit huis substantiële werkzaamheden zou verrichten en daarvoor een vergoeding zou ontvangen. De omstandigheid dat er e-mailberichten zijn uitgewisseld kan de conclusie dat hij thuis substantiële werkzaamheden verrichtte, in elk geval niet dragen. Verder heeft [appellant] aanvankelijk slechts Invoices gestuurd voor de periodes dat hij aan boord van het schip werkte, hetgeen erop wijst dat het zwaartepunt van zijn werkzaamheden aan boord van het schip lag. Pas medio 2017 heeft hij Invoices gestuurd voor de werkzaamheden die hij in de periode medio 2015 tot medio 2016 thuis zou hebben verricht. RS c.s. hebben betwist dat zij gehouden zijn tot betaling van die Invoices, zodat niet vast staat dat [appellant] gerechtigd was tot betaling van de gestelde thuiswerkzaamheden. Die Invoices kunnen dan ook niet bijdragen aan het bewijs dat [appellant] vanuit huis substantiële werkzaamheden verrichtte.
Arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht? (grief 4)
4.12
Vervolgens moet worden beoordeeld of de overeenkomst tussen [appellant] en RSDC naar Nederlands materieel recht een arbeidsovereenkomst is. Grief 4 faalt, voor zover daarin wordt betoogt dat deze stap kan worden overgeslagen omdat de rechtsverhouding reeds als arbeidsovereenkomst (in de zin van artikel 8 Rome I) is gekwalificeerd. Rome I wijst immers slechts het recht aan dat toepasselijk is op de overeenkomst.
4.13
Van een arbeidsovereenkomst is sprake als aan vier (cumulatieve) criteria is voldaan: persoonlijke arbeid, loon, gedurende zekere tijd en gezagsverhouding. Partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling kunnen deze overeenkomst op verschillende wijzen inrichten. Wat tussen hen heeft te gelden en of de tussen partijen gesloten overeenkomst een arbeidsovereenkomst is zoals geregeld in titel 7.100 BW, wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel kenmerk beslissend, maar de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden moeten in hun onderling verband worden bezien. Dit betekent dat de kwalificatie van de overeenkomst moet worden gegrond op de rechten en verplichtingen die partijen voor ogen stonden en die – vooral – kunnen blijken uit de feitelijke uitvoering van de overeenkomst (HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495, NJ 1998/149 (Groen/Schoevers) en HR 13 juli 2007, NJ 2007/449 (St. Thuiszorg Rotterdam/PGGM)). Bij de beoordeling van de vraag of naar Nederlands recht sprake is van een arbeidsovereenkomst gelden dus andere, meer subjectieve, criteria dan bij de hiervoor beoordeelde vraag naar het toepasselijk recht.
4.14
Voor het vaststellen van de partijbedoeling hecht het hof – bij gebreke van een schriftelijke overeenkomst tussen partijen – belang aan de bewoordingen van de documenten die [appellant] en RDSC elkaar hebben toegestuurd (r.o. 2.4-2.6). Die documenten hebben weliswaar niet geleid tot een schriftelijke vastlegging van de gemaakte afspraken, maar dat betekent niet dat zij bij het bepalen van de partijbedoeling niet van belang zijn. De bedoelde bewoordingen wijzen erop dat [appellant] en RSDC allebei niet de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst met elkaar aan te gaan. [appellant] is in het door hem aan RSDC voorgelegde document een “independent self-employed” services contractor die als zodoende niet een “employee” van RSDC wordt en geen recht heeft op “any pension, holiday entitlement, bonus or other fringe benefits” (artikel 12.1). In artikel 12.2 van dat document wordt verder tot uitdrukking gebracht dat het contract “constitutes a contract for the provision of services and not a contract of employment” en dat de “Service Contractor” de wederpartij vrijwaart van (de betaling van) “income tax, National Insurance and Social Security” en “liability for any employment related claim or any claim based on worker status”. In het document dat RSDC aan [appellant] heeft voorgelegd, valt te lezen dat een honorarium per dag geldt en dat dat wordt geacht “any costs of the Contractor” te omvatten en dat “the Contractor” geen enkel recht heeft op “holidays or sick-pay”, dat hij “has other clients” en “has health and accident insurance”. Beide documenten sluiten dus uitdrukkelijk uit dat de “Contractor” werknemer zal worden; hij is een zelfstandige die zelf verantwoordelijk is voor belastingen en sociale voorzieningen en die geen werknemersrechten kan claimen. Gelet op het voorgaande komt aan het woord “employer” in het document van RSDC geen doorslaggevend belang toe; er kan niet zijn bedoeld RSDC als “werkgever” in het kader van een arbeidsovereenkomst aan te duiden. [appellant] heeft, ondanks de uitgewisselde documenten, verder niet kenbaar gemaakt dat hij zijn werkzaamheden slechts op basis van een arbeidsovereenkomst wenste te verrichten. [appellant] heeft er daarentegen voor gekozen zonder verdere schriftelijke vastlegging van de afspraken werk te gaan verrichten. Het voorgaande wijst erop dat [appellant] en RSDC niet een arbeidsovereenkomst wensten aan te gaan.
4.15
Uit de wijze waarop [appellant] en RSDC vervolgens uitvoering en inhoud hebben gegeven aan hun rechtsverhouding blijkt naar het oordeel van het hof evenmin onvoldoende van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. [appellant] is een hoogopgeleide specialist, werkzaam in de internationale offshore industrie, en nam een aparte positie in op het schip; [appellant] gaf leiding aan het ROV-team en was in hoge mate vrij te bepalen hoe hij het ROV-team aanstuurde en hoe de concrete werkzaamheden moesten worden uitgevoerd. [appellant] verstuurde bovendien Invoices voor het door hem verrichte werk waarbij een honorarium per gewerkte dag (van uiteindelijk € 700,-) werd berekend. Er werd geen loonbelasting en/of sociale premies op het honorarium ingehouden of afgedragen. Deze handelwijze past niet bij een rechtsverhouding die een arbeidsovereenkomst is.
4.16
Gelet op al het voorgaande is het hof net als de kantonrechter van oordeel dat de rechtsverhouding tussen [appellant] en RSDC naar Nederlands recht niet kwalificeert als arbeidsovereenkomst, maar als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW. Het hof acht het kenmerk van de gezagsverhouding, gelet op de zelfstandige positie van [appellant] en de grote vrijheid om invulling aan zijn werkzaamheden te geven, hier niet zo zwaarwegend dat tot een ander oordeel moet worden gekomen. Dit betekent dat grief 4, die opkomt tegen dit oordeel van de kantonrechter, ook in zoverre faalt.
De aansprakelijkheid van RS c.s. (grief 5 en 6)
4.17
De grieven 5 en 6 betreffen de (werkgevers)aansprakelijkheid van RS c.s. Ingevolge artikel 7:658 lid 4 BW geldt de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werkomgeving (zoals omschreven in artikel 7:658 lid 1 BW) ook voor RSDC als opdrachtgever nu zij [appellant] in de uitoefening van het bedrijf van RSDC arbeid heeft laten verrichten. Of er sprake is van schending van de zorgplicht en aansprakelijkheid van RS c.s. voor die schending zal het hof hierna beoordelen.
4.18
[appellant] is een ongeval overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [appellant] is gevallen van een trap op het schip waar hij zijn werkzaamheden verrichtte. RS c.s. stellen weliswaar dat de val desondanks niet werkgerelateerd is, maar een verdere onderbouwing van dat standpunt ontbreekt. [appellant] heeft bovendien desgevraagd ter zitting bij het hof verklaard dat hij op het moment dat hij van de trap viel onderweg was naar de ROV om de werkzaamheden voort te zetten waarmee hij de dag daarvoor was aangevangen. RS c.s. hebben een en ander niet (gemotiveerd) betwist.
4.19
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] als gevolg van dit ongeval één of meerdere botbreuken in zijn enkel heeft opgelopen. Voor de schade die gepaard gaat met dat letsel is RSDC – kort gezegd – in beginsel aansprakelijk, tenzij RSDC aantoont dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Hoe invulling wordt gegeven aan die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De werkgever/opdrachtgever is volgens artikel 7:658 lid 1 BW gehouden het werk op een veilige wijze in te richten. Hij moet daarbij een hoge mate van zorg betrachten, die zijn grens vindt in hetgeen redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer/opdrachtnemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede de organisatie van de betrokken werkzaamheden is vereist. Bovendien is vereist dat de werkgever/opdrachtgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519, NJ 2015/182).
4.20
RS c.s. hebben aangevoerd dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan, dat het schip aan alle geldende regelgeving voldeed, dat voor de veiligheid van haar bemanning veiligheidstrainingen werden gegeven en dat ieder bemanningslid daarmee bekend was door middel van de familiarization certificates die bij elk project weer werden voorgelegd. RSDC heeft naar aanleiding van de ziekmelding van [appellant] conform de geldende protocollen direct actie ondernomen en gezorgd dat hij zo spoedig mogelijk een huisarts aan wal kon bezoeken. Aan boord heeft [appellant] (medische) zorg gekregen van paramedic [(para)medicus] en van mede-bemanningslid [leidinggevende duikteam]. RS c.s. betwisten dat een eventuele schending van de zorgplicht in enig causaal verband staat met de val van [appellant].
4.21
Volgens [appellant] heeft RSDC de op haar rustende zorgplicht geschonden omdat (i) RSDC, ondanks de door [huisarts] bij [appellant] vastgestelde zieke toestand, hem niet heeft belet aan boord van het schip te gaan, (ii) RSDC [appellant] met een besmettelijke ziekte aan boord heeft gehouden, (iii) RSDC [appellant] aan boord niet heeft voorzien van de vereiste zorg en hem werkzaamheden heeft laten verrichten terwijl niet medisch is vastgesteld dat hij weer tot werken in staat was, (iv) RSDC [appellant], gelet op de na verschijnselen van zijn ziekte, zonder veiligheidsmaatregelen en -instructies heeft blootgesteld aan een onveilige situatie op het schip en (v) zij niet heeft zorggedragen voor een adequate verzekering.
4.22
Het hof gaat er vanuit dat [appellant] op 8 juni 2016 aan boord van het schip – terwijl het schip in de haven lag – van een trap is gevallen, omdat hij tijdens een hoestbui is misgestapt. RS c.s. hebben onbetwist gesteld dat de betreffende trap was voorzien van maatregelen om uitglijden/vallen te voorkomen; de trap had handleuningen aan beide zijden en een antislipstrip op elke trede. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat de trap niet voldeed aan de veiligheidseisen heeft hij die stelling in het geheel niet onderbouwd, nog daargelaten dat hij niet heeft toegelicht welk gebrek aan de trap zijn val heeft veroorzaakt. Uitgangspunt is dan ook dat de trap voldeed aan de daaraan te stellen veiligheidseisen en dat RSDC niet was gehouden aanvullende veiligheidsmaatregelen en -instructies ten aanzien van (het gebruik door [appellant] van) de trap te treffen.
[appellant] aan boord van het schip laten gaan en houden (gronden (i) en (ii))
4.23
Naar het oordeel van het hof was RSDC niet verplicht [appellant], ondanks dat [huisarts] een besmettelijke ziekte bij hem had vastgesteld en hem als “unfit for work” had bestempeld (vgl. het statement opgenomen in 2.11), de toegang tot het schip te ontzeggen. [appellant] wijst erop dat zeevarenden recht hebben op repatriëring bij ziekte, maar uit dat recht kan een op RSDC rustende plicht als hiervoor bedoeld niet worden afgeleid. [huisarts] heeft niet tot repatriëring geadviseerd (“Repatriation No”) en [appellant] heeft ook niet verzocht om gerepatrieerd te worden. [appellant] heeft niet gesteld dat iemand van de zijde van RSDC hem verplicht heeft om aan boord te blijven. Hij heeft ter zitting bij het hof verklaard dat hij enkel niet aan boord van het schip zou zijn gegaan/gebleven, als hem dat uitdrukkelijk was verboden. Tot het geven van een dergelijk verbod was RSDC echter niet gehouden. RSDC heeft niet haar zorgplicht jegens [appellant] geschonden door [appellant] aan boord van het schip toe te laten.
Er zijn overigens ook onvoldoende aanwijzingen dat [appellant] een gevaar vormde voor de andere opvarenden van het schip. Het enkele feit dat [appellant] ziekte besmettelijk was, betekent nog niet dat RSDC de zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden door de andere bemanningsleden aan deze besmetting bloot te stellen.
[appellant] aan boord niet voorzien van de vereiste zorg en werkzaamheden laten verrichten tijdens ziekte (gronden (iii) en (iv))
4.24
Vast staat dat [appellant] na terugkeer van zijn bezoek aan [huisarts] op 30 mei 2016 aan boord van het schip is gebleven. Op 1 juni 2016 heeft de aan boord van het schip aanwezige [(para)medicus] [appellant] een infuus toegediend. Op enig moment heeft [appellant], zonder zich beter te melden bij [(para)medicus] of vooraf te zijn geconsulteerd door een onafhankelijk arts, geheel of gedeeltelijk zijn werkzaamheden hervat. Het standpunt van [appellant] komt erop neer dat RSDC hem als zieke zeevarende had moeten beletten weer aan het werk te gaan en erop had moeten toezien dat hij zoveel mogelijk bedrust zou houden.
4.25
Uitgangspunt is dat de gezondheid van zeevarenden aan boord van schepen moet worden gewaarborgd. Op RSDC rust de verplichting om een zieke zeevarende geen (of slechts in beperkte mate, afhankelijk van de ernst van de ziekte) werkzaamheden te laten verrichten. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat RSDC in de gegeven omstandigheden verplicht was om een arts in te schakelen om [appellant] beter te laten verklaren alvorens hij zijn werkzaamheden mocht hervatten.
4.26
Daarbij acht het hof relevant dat [appellant] is gevallen op 8 juni 2016, dat wil zeggen negen dagen nadat hij door [huisarts] is gezien. In zijn rapport heeft [huisarts] geschreven dat [appellant] een “viral disease” en een “secondary candida infection” had, dat [appellant] “contagious” was en die toestand ongeveer tien dagen zou duren. Dit betekent dat RSDC redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellant] op het moment van het ongeval vrijwel volledig hersteld was. RSDC hoefde er geen rekening mee te houden dat [appellant] op 8 juni 2016 nog zo ziek was dat hij bij hervatting van zijn werk het risico liep van de trap te vallen, zelfs als het schip niet op volle zee was, maar in de haven lag. Het had gezien dit tijdsverloop op de weg van [appellant] gelegen zelf te kennen te geven dat hij nog onvoldoende hersteld was om zich door het schip te bewegen.
4.27
Verder is van belang dat [(para)medicus] in een schriftelijke verklaring (productie 39 in eerste aanleg; overgelegd ter zitting bij het hof) het volgende schrijft:
“On the 01.06.2016 I gave [appellant] an infusion (…) (500ml Ringer Lactat) for de-hydration/stabilization. The following days [appellant] attended the daily meetings with a towel around his neck and breathed into it. (…) Luckily, not much later, [appellant] was getting better. When I left the vessel on the 07.06.2016 [appellant] was much better and showed no signs of illness.”
Hieruit volgt dat de gezondheidstoestand van [appellant] in de ogen van [(para)medicus] na 1 juni 2016 aanzienlijk verbeterd was, zo zeer zelfs dat [appellant] één dag voor het ongeval geen ziekteverschijnselen meer leek te vertonen. Dit neemt niet weg dat het mogelijk is dat [appellant] op 8 juni 2016 nog steeds (flink) ziek was, maar hij heeft dat klaarblijkelijk niet aan [(para)medicus] en/of RSDC laten weten. Integendeel, hij is naar eigen zeggen gewoon weer aan de slag gegaan. Naar het oordeel van het hof voert de zorgplicht van RSDC hier niet zo ver dat zij [appellant] ervan had moeten weerhouden op 8 juni 2016 aan het werk te gaan. Ten slotte is van belang dat [huisarts] geen bedrust had geadviseerd (“Bed rest necessary? No”), zodat de zorgplicht van RSDC niet inhield dat zij erop diende toe te zien dat [appellant] zoveel mogelijk bedrust zou houden.
4.28
Grief 5 is onder meer gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij ziek is gemaakt door de installaties aan boord en dat vast staat dat de betreffende installaties voor het ongeval waren onderzocht en goedgekeurd. Het hof overweegt dat [appellant] een en ander verder niet heeft onderbouwd. Dit had wel voor de hand gelegen, gelet op het feit dat [huisarts] heeft geconstateerd dat sprake was van een virale infectie. Zonder nader toelichting kan dan ook niet worden vastgesteld dat een (mogelijk) gebrekkige installatie de oorzaak is geweest van de ziekte van [appellant], en in het verlengde daarvan: van de valpartij. Deze grief wordt dan ook in zoverre verworpen.
Geen adequate verzekering (grond (v))
4.29
Ook het standpunt van [appellant] dat RSDC heeft gehandeld in strijd met artikel 7:611 BW, omdat zij erop had moeten toezien dat er een adequate verzekering bestond voor risico’s als de val van de trap die [appellant] is overkomen, kan niet worden gehonoreerd. Nu tussen [appellant] en RSDC geen arbeidsovereenkomst bestaat kan RSDC ook niet als werkgever worden aangesproken op grond van artikel 7:611 BW. Voor zover al kan worden aangenomen dat het niet sluiten van een adequate verzekering kan leiden tot aansprakelijkheid van RSDC heeft te gelden dat zij daartoe in de gegeven omstandigheden niet was gehouden (HR 1 november 2011, ECLI:NL:2011:BR5215). Ten overvloede merkt het hof nog op dat de Service Agreement die RS c.s. aan [appellant] heeft voorgelegd is bepaald dat [appellant] zelf zorg diende te dragen voor een ziektekosten- en ongevallenverzekering (“The Contractor has health and accident insurance (…)”), zodat [appellant] er ook rekening mee diende te houden dat RSDC daarvoor geen zorg zou dragen en het aangaan van een verzekering voor zijn eigen rekening en risico zou komen.
Slotsom
4.30
De slotsom is dat, hoewel het ongeval voor [appellant] zeer nadelige gevolgen heeft, niet kan worden geoordeeld dat RSDC als opdrachtgever onvoldoende maatregelen heeft genomen om dit ongeval te voorkomen. Van schending van een zorgplicht is dan ook geen sprake. Evenmin was RSDC gehouden om een verzekering ten behoeve van [appellant] af te sluiten. RSDC is dan ook niet aansprakelijk voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het ongeval op 8 juni 2016. De grieven 5 en 6 slagen dus niet.
Onrechtmatige daad (grief 7)
4.31
De (subsidiair) door [appellant] gestelde onrechtmatige daad moet, nu de gestelde schade zich in Nederland heeft voorgedaan, worden beoordeeld naar Nederlands recht (artikel 4 lid 1 Verordening (EG) nr. 864/2007 van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II)). Ingevolge artikel 4 lid 1 Rome II is Nederlands recht van toepassing op de gestelde onrechtmatige daad, nu de schadeveroorzakende gebeurtenis zich in Nederland heeft voorgedaan. Van een kennelijk nauwere band met een ander land is geen sprake (artikel 4 lid 3 Rome II). Het hof wijst in dit verband erop dat een kennelijk nauwere band met een ander land met name zou kunnen berusten op een reeds bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst (artikel 4 lid 3, tweede zin, Rome II). Tussen [appellant] en RSDC bestaat een overeenkomst (waarop Nederlands recht van toepassing is) en de door [appellant] ingestelde vordering uit onrechtmatige daad hangt daarmee nauw samen. Ook bij toepassing van het derde lid zou dus worden uitgekomen bij Nederlands recht.
4.32
Er kan naar Nederlands recht, gelet op het hiervoor overwogene, ook niet tot het oordeel worden gekomen dat RSDC onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. RSDC is dus ook niet aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. Voor zover grief 7 op dit gesteld onrechtmatig handelen ziet, faalt deze grief.
4.33
Het voorgaande leidt ertoe dat er ook geen grond is om RSOS als scheepseigenaar aansprakelijk te houden.
Gedragingen na het ongeval (grief 7)
4.34
Grief 7 komt eveneens op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat de gedragingen van RS c.s. na het ongeval onrechtmatig zijn. Gelet op het bestreden oordeel lag het op de weg van [appellant] zijn stellingen op dit punt alsnog nader te onderbouwen. [appellant] volstaat in hoger beroep met een verwijzing naar dat wat hij in eerste aanleg heeft aangevoerd (hij is aan zijn lot overgelaten, er is onjuiste informatie verstrekt en hij is aan het lijntje gehouden). Naar het oordeel van het hof volgt daaruit niet dat en waarom de gedragingen van RS c.s. na het ongeval onrechtmatig zijn. [appellant] heeft op dit punt dan ook niet voldaan aan zijn stelplicht.
Vorderingen voortvloeiend uit de gestelde arbeidsovereenkomst
4.35
[appellant] heeft nakoming gevorderd van de werkgeversverplichtingen tot loondoorbetaling en re-integratie bij ziekte. Nu sprake is van een opdrachtovereenkomst, heeft [appellant] geen recht op doorbetaling van loon bij ziekte of re-integratie-inspanningen van RSDC uit hoofde van titel 7.10 BW. Deze vorderingen komen dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
Bewijsaanbod
4.36
[appellant] heeft bewijs aangeboden omtrent zijn ziekte voorafgaande aan het ongeval, de door hem tijdens ziekte verrichte werkzaamheden en de wijze waarop RS c.s. zich jegens hem hebben gedragen tijdens de ziekte, maar concretiseert de stellingen die hij wenst te bewijzen niet. Het bewijsaanbod is dus onvoldoende concreet en wordt gepasseerd.
Slotsom en proceskosten
5. Het falen van de grieven 3, 5-7 leidt ertoe dat de vorderingen van [appellant] in het incident en in de hoofdzaak niet kunnen worden toegewezen. De (afsluitende) grieven 8 en 9, die betrekking hebben op de afwijzing van de vorderingen van [appellant] en de veroordeling in de proceskosten, falen dus ook. Het hof zal het bestreden vonnis voor zover aan het hof voorgelegd bekrachtigen. [appellant] zal als de in het hoger beroep, zowel in de hoofdzaak als in het incident, overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Het hof overweegt daarbij nog dat voor het incident geen aparte punt wordt berekend. ECLI:NL:GHDHA:2020:795