Hof Arnhem 260509 vader vordert shockschade van echtgenoot dochter na moord op dochter
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 260509 vader vordert shockschade van echtgenoot dochter na moord op dochter
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant]
heeft op 22 juni 2003 zijn echtgenote [dochter appellant] om het leven
gebracht. Zij was toen 27 jaar. [appellant] is bij onherroepelijk
vonnis van 2 juli 2004 van de rechtbank Arnhem wegens het plegen van
moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en
terbeschikkingstelling. Blijkens dit vonnis heeft [appellant] [dochter
appellant] eerst versuft met ether en haar vervolgens met meer dan
tachtig messteken om het leven gebracht.
[dochter appellant] was het enige kind van [geïntimeerde].
[geïntimeerde] vordert in deze procedure schadevergoeding uit
onrechtmatige daad, bestaande uit vergoeding van immateriële schade tot
een bedrag van € 45.000,- en buitengerechtelijke kosten tot een bedrag
van € 14.809,30. Ook vordert hij wettelijke rente en vergoeding van
proceskosten.
De rechtbank heeft wegens immateriële schade een bedrag van € 12.000,-
toegewezen en wegens buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 904,-,
met rente en proceskosten.
In het principaal hoger beroep bestrijdt [appellant] dat [geïntimeerde]
aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade. In het
incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen de gedeeltelijke
afwijzing van zijn vorderingen.
4.2 Grief I van [appellant] in het principaal hoger beroep en grief 2
van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep leggen het geschil
over de toewijsbaarheid van de gevorderde vergoeding van immateriële
schade in volle omvang voor aan het hof en lenen zich daarom voor
gezamenlijke behandeling.
Zoals hierna onder 4.22 tot en met 4.25 wordt overwogen, slaagt grief 2
in het incidenteel hoger beroep. Met het oog op de devolutieve werking
van het hoger beroep bespreekt het hof daarom hierna tegelijk de
verweren van [appellant] tegen de toewijsbaarheid van het gevorderde
smartengeld die niet door het principaal hoger beroep worden bestreken,
maar waarmee hij de vordering tot vergoeding van smartengeld in eerste
aanleg heeft bestreden.
4.3 Tussen partijen is in geschil of [geïntimeerde] immateriële schade
lijdt die op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1, aanhef en
onder b, Burgerlijk Wetboek (BW) voor vergoeding in aanmerking komt.
4.4 [geïntimeerde] legt aan de vordering tot vergoeding van
immateriële schade het volgende ten grondslag. [appellant] heeft
onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde], doordat [appellant]
[geïntimeerde]s dochter [dochter appellant] heeft vermoord,
[geïntimeerde] enkele dagen na de moord het lichaam van [dochter
appellant] heeft gezien en hij toen rechtstreeks is geconfronteerd met
de gruwelijke gevolgen ervan, onder andere doordat de verminkingen als
gevolg van de messteken duidelijk zichtbaar waren. Ook heeft
[geïntimeerde] kort na de moord van omwonenden en de politie vernomen
wat zich heeft afgespeeld in het huis van zijn dochter. Verder heeft
hij kennisgenomen van het proces-verbaal van de politie, waarin
gruwelijke foto’s van het verminkte lichaam van [dochter appellant]
zijn afgebeeld. De confrontaties met de ernstige gevolgen van de moord
hebben hem zodanig hevig geschokt dat hij geestelijk letsel heeft
opgelopen, waarvoor hij een medische behandeling ondergaat.
4.5 Met betrekking tot de stelling van [geïntimeerde] dat hij het
lichaam van [dochter appellant] enkele dagen na de moord heeft gezien,
overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft in het vonnis van 29
maart 2006 onder 2.6 overwogen dat [geïntimeerde], om afscheid van
[dochter appellant] te nemen, haar lichaam twee of drie dagen na haar
dood heeft gezien, nadat het was vrijgegeven door het Nederlands
Forensisch Instituut (waarmee bedoeld zal zijn: door de officier van
justitie). [appellant] heeft bij memorie van grieven (p. 3 midden en p.
5 bovenaan) betwist dat [geïntimeerde] het lichaam van [dochter
appellant] enkele dagen na de moord heeft gezien. Bij pleidooi heeft
hij doen opmerken: ‘[geïntimeerde] is telefonisch van de tragische
gebeurtenis op de hoogte gebracht en enige dagen later heeft hij het al
verzorgde lichaam van zijn dochter aanschouwd’ (pleitnotities mr.
Teekens p. 3, 3e alinea). Uit een en ander samen leidt het hof af dat
[appellant] niet langer betwist dat [geïntimeerde], zoals hij stelt,
twee of drie dagen na de moord het lichaam van [dochter appellant]
heeft gezien, met het doel afscheid van haar te nemen, althans dat
[appellant] een eventueel tegen genoemde rechtsoverweging 2.6 van het
vonnis van 29 maart 2006 gerichte grief onvoldoende kenbaar voor het
hof en de wederpartij heeft toegelicht en die eventuele grief daarom
geen verdere bespreking behoeft. Vaststaat dan ook dat [geïntimeerde]
het lichaam van [dochter appellant] twee of drie dagen na de moord
heeft gezien, met het doel afscheid van haar te nemen.
4.6 [appellant] bestrijdt dat hij jegens [geïntimeerde] een
onrechtmatige daad heeft gepleegd. Hij stelt daartoe onder meer dat hij
met zijn daad niet het oogmerk heeft gehad om [geïntimeerde] te
treffen. Aangezien [geïntimeerde] dit niet aan zijn vordering ten
grondslag legt, behoeft deze kwestie geen verdere bespreking.
4.7 [appellant] stelt verder dat [geïntimeerde] niet behoort tot de
kring van degenen die overeenkomstig artikel 6:106 lid 1 aanhef en
onder b BW recht hebben op vergoeding van zogenoemde shockschade (HR 22
februari 2002, NJ 2002, 240, Kindertaxi). Hij bestrijdt, zoals vermeld
onder 3, dat de band tussen [geïntimeerde] en zijn dochter goed was.
Hij betoogt daarnaast dat [geïntimeerde] niet rechtstreeks is
geconfronteerd met het incident op 22 juni 2003, noch met de
verwondingen van het slachtoffer. Hij meent dat [geïntimeerde] eerst de
volgende dag, door een briefje op de deurmat van zijn woning, vernam
dat zijn dochter was overleden. [appellant] voert tot slot aan dat
[geïntimeerde] eerst maanden na het incident kennis heeft genomen van
het proces-verbaal van de politie met daarin foto’s van het lichaam van
zijn dochter en dat dit niet als een directe en rechtstreekse
confrontatie is aan te merken.
4.8 Gezien het onherroepelijke strafvonnis en het bepaalde in artikel
161 Rv staat vast dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan de
moord op [dochter appellant]. [appellant] heeft dus een
(veiligheids)norm overtreden die strekt ter bescherming van haar leven.
Met deze daad heeft [appellant] ook jegens haar vader, [geïntimeerde],
onrechtmatig gehandeld, indien bij [geïntimeerde] door waarneming van
de daad of door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de
daad een hevige emotionele schok teweeg is gebracht, waaruit geestelijk
letsel is voortgevloeid. Bij de beoordeling van een en ander is mede
van belang of [geïntimeerde] tot [dochter appellant] in een nauwe
affectieve relatie stond. Het hof ontleent deze criteria aan het
hiervoor reeds genoemde Kindertaxi-arrest (HR 22 februari 2002, NJ
2002, 240).
4.9 [appellant] ontkent dat [geïntimeerde] rechtstreeks met de daad is
geconfronteerd. Aangezien [geïntimeerde] dat niet aan zijn vordering
ten grondslag legt, gaat het hof hierop niet verder in.
4.10 Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat in dit geval
geen sprake is van directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de
daad. Geen bespreking behoeft of juist is, zoals [geïntimeerde] meent,
dat ‘directe confrontatie’ niet op een tijdsbestek slaat, maar wil
zeggen dat de confrontatie direct moet zijn, dat wil zeggen tussen
[geïntimeerde] en de gevolgen van de daad (memorie van antwoord
[geïntimeerde], p. 11 bovenaan). Ook indien onder ‘directe confrontatie
met de ernstige gevolgen’ moet worden verstaan een confrontatie direct
volgend op de moord, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] in dit
geval direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan en bij
hem daardoor een hevige emotionele schok teweeg is gebracht, waaruit
geestelijk letsel is voortgevloeid. Daartoe is het volgende
redengevend.
4.11 Zoals hiervoor is vermeld onder 4.5, staat tussen partijen vast
dat [geïntimeerde] het lichaam van zijn dochter [dochter appellant]
twee of drie dagen na de moord heeft gezien, met het doel afscheid van
haar te nemen. Uit de stellingen van partijen over en weer is af te
leiden dat de moord op zondag 22 juni 2003 is gepleegd in het woonhuis
van [appellant] en [dochter appellant] en dat [geïntimeerde] daarvan op
maandag 23 juni 2003 op de hoogte is geraakt, op een moment dat het
lichaam van [dochter appellant] reeds door politie en justitie in
beslag was genomen ten behoeve van het opsporingsonderzoek. De eerste
mogelijkheid voor [geïntimeerde] om het lichaam van [dochter appellant]
te zien, was de kennelijk in het kader van het opsporingsonderzoek
verrichte identificatie, die heeft plaatsgevonden op dinsdag 24 juni
2003. Blijkens proces-verbaal van de politie heeft [geïntimeerde] ervan
afgezien [dochter appellant] te identificeren en is de identificatie
verricht door de voormalige voogd en oom van [dochter appellant], de
heer [oom van de v[de oom van de vrouw] (memorie van grieven
[appellant], productie 3). [de oom van de vrouw] heeft in een
schriftelijke verklaring laten weten dat hij het begrijpelijk vindt dat
[geïntimeerde] niet bij de identificatie wilde zijn, maar dat
[geïntimeerde] het lichaam van [dochter appellant] nog wel heeft
gezien, samen met hem en zijn vrouw (memorie van antwoord
[geïntimeerde], productie 9).
4.12 Het hof vindt het begrijpelijk dat [geïntimeerde] de voor hem als
vader ongetwijfeld zeer belastende identificatie uit de weg is gegaan.
Dat [geïntimeerde] niet op het vroegst mogelijke moment met de gevolgen
van de moord is geconfronteerd, brengt op zichzelf dan ook niet mee dat
van directe confrontatie met die gevolgen geen sprake meer zou kunnen
zijn. Het hof laat dan nog buiten beschouwing of [geïntimeerde] door
confrontatie met de gevolgen van de moord bij gelegenheid van een
identificatie zo mogelijk niet nog heviger geschokt zou zijn geweest.
4.13 Uit de door [appellant] in zoverre onweersproken stellingen van
[geïntimeerde] begrijpt het hof dat [geïntimeerde] afscheid van
[dochter appellant] heeft genomen in een uitvaartcentrum, nadat haar
lichaam was verzorgd en opgebaard. Nu tussen partijen vaststaat dat dit
twee of drie dagen na de daad is geschied, moet dit zijn gebeurd kort
na de identificatie en het vrijgeven van het lichaam van [dochter
appellant] door de officier van justitie. Daarmee heeft [geïntimeerde]
zo direct na de daad als onder de omstandigheden reëel en mogelijk was,
het lichaam van [dochter appellant] gezien.
4.14 Uit de foto’s bij het proces-verbaal (conclusie van repliek,
productie 3) blijkt onder andere dat de keel van [dochter appellant] zo
gruwelijk was doorgesneden, dat niet goed denkbaar is hoe
[geïntimeerde] afscheid had kunnen nemen van zijn dochter zonder deze
ernstige gevolgen van [appellant]’s daad te zien, ook nadat haar
lichaam was verzorgd en opgebaard. Het hof acht daarom aannemelijk dat
(een deel van) de verminkingen als gevolg van de messteken voor
[geïntimeerde], ook nadat het lichaam was verzorgd, duidelijk zichtbaar
waren en verwerpt het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] niet
rechtstreeks is geconfronteerd met de verwondingen van [dochter
appellant]. Er is dus sprake geweest van een directe confrontatie met
de ernstige gevolgen van de daad.
4.15 Gezien het voorgaande is zonder betekenis of [geïntimeerde],
zoals namens [appellant] bij pleidooi naar voren is gebracht
(pleitnotities mr Teekens p. 3 bovenaan), bij het verzorgen en opbaren
van het lichaam van [dochter appellant] actief betrokken is geweest.
Ook behoeft geen bespreking meer of, zoals [geïntimeerde] stelt, de
confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval mede was gelegen
in hetgeen hij kort na de moord van politie en omwonenden heeft
vernomen. Verder heeft [appellant] geen belang meer bij bespreking van
het geschilpunt of de kennisneming door [geïntimeerde] van de foto’s
bij het proces-verbaal van de politie (conclusie van repliek, productie
3) is aan te merken als een directe confrontatie met de ernstige
gevolgen van de daad.
4.16 [appellant] stelt ten aanzien van die kennisneming nog dat
[geïntimeerde] deze zelf heeft gewild en niemand hem heeft verplicht
van het politiedossier kennis te nemen (memorie van grieven p. 5, 5e
alinea). Voor het geval hij, in samenhang met zijn stelling dat
[geïntimeerde] door het zien van het lichaam van [dochter appellant]
twee of drie dagen na de daad niet direct is geconfronteerd met de
gevolgen van de daad (o.a. conclusie van antwoord onder A, 5 en 6), ook
wil betogen dat [geïntimeerde], door twee of drie dagen na
[appellant]’s daad afscheid van [dochter appellant] te willen nemen, de
ernstige schok (mede) zelf heeft veroorzaakt, wordt hij daarin niet
gevolgd. Dat [geïntimeerde] ervoor heeft gekozen afscheid te willen
nemen van zijn dochter, is begrijpelijk en wenst het hof hem zeker niet
tegen te werpen. Dat hij zich bij die keuze geen voorstelling heeft
gemaakt of kunnen maken van de gruwelijkheden die hij zou zien, is
evenzeer begrijpelijk. Hierbij is niet doorslaggevend dat er twee of
drie dagen zijn verstreken voordat hij het lichaam van [dochter
appellant] zag. Evenmin is van betekenis wat hem in die dagen over de
toedracht van de moord is verteld. Ook met voldoende tijd en
wetenschap, kon van [geïntimeerde] menselijkerwijs niet worden verwacht
dat hij zich kon voorstellen dat hij de gruwelijkheden zou aanschouwen
die hij heeft moeten aanschouwen. Dat hij zich aldus heeft laten leiden
door de behoefte om afscheid te willen nemen van zijn enig kind, en
niet door de vraag of dat schadelijk voor hemzelf zou zijn, is in dit
geval rechtens dan ook niet relevant voor het antwoord op de vraag of
zijn immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
4.17 [appellant] lijkt niet langer te bestrijden dat, zoals
[geïntimeerde] stelt, de directe confrontatie met de ernstige gevolgen
van zijn daad bij [geïntimeerde] een ernstige schok te weeg heeft
gebracht, aangezien hij bij pleidooi heeft doen opmerken: ‘Natuurlijk
heeft de heer [geïntimeerde] na verloop van enige dagen zijn dochter
gezien en natuurlijk is dat op zich een schokkende gebeurtenis.’ Voor
zover hij deze stelling van [geïntimeerde] echter nog wel beoogt te
bestrijden met de stelling dat geen sprake is geweest van een directe
confrontatie met de ernstige gevolgen van de daad, heeft [geïntimeerde]
naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat bij hem door de
directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de daad, toen hij
twee of drie dagen na de daad afscheid van [dochter appellant] nam, een
hevige emotionele schok teweeg is gebracht. In een door [appellant] op
zichzelf niet bestreden bericht van GGZ Zuidwest Drenthe van 17
september 2003 (onderdeel van productie 7 bij inleidende dagvaarding)
is vermeld, voor zover hier van belang:
‘Op 1 juli 2003 werd dhr. [geïntimeerde] bij onze instelling aangemeld.
Reden van aanmelding: crisissituatie na crematie dochter (enig kind),
nadat zij een week eerder was vermoord door waarschijnlijk de
echtgenoot.
Diagnose:
Een 64-jarige man met kenmerken van een Post Traumatisch
Stresssyndroom, geluxeerd door de moord op zijn dochter. (...) Cliënt
is nu zonder familie en is ernstig uit het evenwicht geraakt.’
De vermelding dat er sprake was van een crisissituatie, is een
aanwijzing dat [geïntimeerde] tussen 22 juni 2003 en 1 juli 2003 een
hevige emotionele schok heeft doorgemaakt. Het deskundigenbericht, dat
in opdracht van de rechtbank is uitgebracht door B.T. Takkenkamp,
psychiater, houdt voor zover hier van belang in:
‘Forensisch psychiatrische beschouwing
Bij betrokkene is sprake van een zeer ernstige posttraumatische stressstoornis als gevolg van de moord op zijn dochter. (...)
Betrokkene is volledig kapot en ontregeld door de dood van zijn dochter enige jaren geleden. (...)
In het leven van dhr. [geïntimeerde] is er meerdere malen sprake
geweest van de dood van een vrouw met wie hij samen was. Allereerst de
dood van zijn eerste vrouw, met wie hij een redelijk gelukkig huwelijk
had. Daar is hij, naar eigen zeggen, ongeveer een jaar van van slag
geweest, maar de ernst staat niet in verhouding tot zoals het nu is.
Hij kwam hier ook weer bovenop. Daarna volgde de dood van zijn tweede
vrouw, waarbij de klap minder lijkt en hij minder ernstig van slag was.
De band met zijn dochter nam hierdoor sterk toe en de schok van haar
gewelddadige dood was allesoverheersend.
Je zou misschien kunnen zeggen dat de dood van zijn eerste en twee
vrouw hem mogelijk kwetsbaarder hebben gemaakt voor de dood van zijn
dochter en de daarbij optredende massale symptomen van een
posttraumatische stressstoornis.
Het probleem is dat het moeilijk uit elkaar te halen is in welke mate
de schok van de gewelddadige dood van zijn dochter deze stoornis
veroorzaakt en in welke mate andere zaken, zoals de dood van zijn beide
vrouwen, mede onderliggend zijn.
Psychiatrisch gezien is betrokkene één persoon met een voorgeschiedenis
waarbij alle zaken met elkaar verband houden en niet los van elkaar
kunnen staan. Wel is duidelijk dat de moord op [dochter appellant] voor
hem de alles overheersende schok was. Ik heb met hem geprobeerd dit te
kwantificeren, hoewel het toch een beetje appels en peren optellen is.
In zijn idee was het misschien hooguit 10% de dood van zijn eerste en
tweede vrouw en voor 90% de gewelddadige dood van [dochter appellant].
Ook als zijn beide echtgenotes niet waren overleden, lijkt het mij
waarschijnlijk dat betrokkene ook een posttraumatische stressstoornis
zou hebben gekregen.
Verder heb ik, hoewel uiteraard erg arbitrair, geprobeerd uit elkaar te
halen in welke mate de schok van het horen van de dood van zijn dochter
en het zien van zijn dode dochter zich tot elkaar verhouden. (...)
Uiteindelijk vond betrokkene dat als je een verhouding aan zou moeten
geven, 20% het horen was en 80% het zien. Bij het horen kon betrokkene
nog ontkennen, iets wat wel gebruikelijk is. Bij het zien was er sprake
van een onweerlegbare confrontatie. Hij was met name ook geschokt dat
al haar bloed uit haar lichaam weg was en ze er uit zag als een oud
vrouwtje waarbij de keel was doorgesneden en die andere verwondingen
had. Deze beelden hebben zich in de afgelopen jaren bij voortduring aan
hem opgedrongen, soms in vervormde toestand, en mede allerlei, in de
anamnese genoemde symptomen veroorzaakt.
(...)
Conclusie
Man met een ernstige posttraumatische stressstoornis als gevolg van de confrontatie met zijn vermoorde dochter. (...)
(...)
7. (...) Als psychiater is het voor mij volstrekt evident dat er bij
betrokkene sprake is van een zeer ernstige posttraumatische
stressstoornis welke in zeer grote mate veroorzaakt is door de
confrontatie met de gewelddadige dood van zijn dochter. In diagnostisch
opzicht is dit volkomen duidelijk.’
Met het aangehaalde bericht van GGZ Zuidwest Drenthe in combinatie met
dit deskundigenbericht staat naar het oordeel van het hof vast dat de
hevige emotionele schok bij [geïntimeerde] teweeg is gebracht doordat
hij het lichaam van [dochter appellant] twee of drie dagen na de moord
heeft gezien in het uitvaartcentrum teneinde afscheid van haar te nemen
en daarbij werd geconfronteerd met ernstige gevolgen van de daad van
[appellant].
4.18 Bij memorie van grieven is [appellant] niet specifiek opgekomen
tegen het oordeel van de rechtbank, gebaseerd op voornoemd
deskundigenbericht, dat uit de hevige schok voor [geïntimeerde]
geestelijk letsel is voortgevloeid (vonnis van 16 mei 2007, r.o. 2.5),
hetgeen [appellant] had betwist voordat het deskundigenbericht werd
uitgebracht. Namens [appellant] is bij pleidooi in hoger beroep
aangevoerd dat [geïntimeerde] al voor de moord onder behandeling was
van een psychiater. [geïntimeerde] heeft dit vervolgens ontkend. Deze
enkele, eerst bij pleidooi aangevoerde stelling van [appellant] is te
weinig gespecificeerd om te kunnen dienen als een voldoende
gemotiveerde betwisting van de juistheid van de hiervoor weergegeven
opinie van de deskundige dat [geïntimeerde] als gevolg van de
confrontatie met de gewelddadige dood van zijn dochter aan een ernstige
posttraumatische stress-stoornis lijdt. Het hof acht dan ook
aannemelijk dat [geïntimeerde] als gevolg van de confrontatie aan een
ernstige posttraumatische stress-stoornis lijdt. Dit is een in de
psychiatrie erkend ziektebeeld. Aldus is aannemelijk dat [geïntimeerde]
door de hevige schok geestelijk letsel heeft opgelopen, dat een
aantasting is van zijn persoon in de zin van het bepaalde in artikel
6:106, lid 1, aanhef en onder b BW.
4.19 Om te beoordelen of [appellant] door het plegen van de moord op
[dochter appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld,
is tot slot mede van belang of [geïntimeerde] tot [dochter appellant]
in een nauwe affectieve relatie stond. [appellant] heeft niet bestreden
dat [geïntimeerde] in het verleden twee maal weduwnaar is geworden en
[dochter appellant] zijn enig kind was. Ook is niet in geschil dat
[dochter appellant], in ieder geval totdat zij kort voor haar dood aan
[appellant] liet weten te willen scheiden, samen met [appellant] in de
echtelijke woning woonde. Verder heeft [appellant] niet weersproken dat
[geïntimeerde] in de weekends veelvuldig in die echtelijke woning van
[dochter appellant] en [appellant] verkeerde, daar een eigen slaapkamer
had en allerlei werkzaamheden in en om het huis voor hen verrichtte.
Met een en ander in onderling verband bezien is naar het oordeel van
het hof in het kader van de hiervoor onder 4.8 vermelde maatstaf boven
redelijke twijfel verheven dat [geïntimeerde] ten tijde van de moord in
een nauwe affectieve relatie tot [dochter appellant] stond.
4.20 Anders dan [appellant] betoogt (pleitnotitie p. 3) doet daaraan
niet af dat [dochter appellant] volwassen was en [geïntimeerde] en zij
niet (volledig) in gezinsverband woonden. Tot een ander oordeel leidt
ook niet, indien juist, dat [dochter appellant] zich, zoals [appellant]
stelt mede op basis van onderdelen van verklaringen van personen die
kennelijk zijn gehoord in het kader van het opsporingsonderzoek naar de
moord (memorie van grieven, p. 2), wel eens negatief uitliet over haar
vader, of dat [geïntimeerde] wel eens te veel alcohol nuttigde of zich
wel eens negatief uitliet over zijn dochter. Evenmin is voldoende voor
een ander oordeel dat [dochter appellant]’s oom jaren geleden na het
overlijden van haar moeder tot voogd is benoemd. Ook doet niet terzake
of dat verband hield met haar toenmalige relatie met haar vader. Een en
ander acht het hof in het kader van de onder 4.8 vermelde maatstaf
minder zwaarwegend dan de onder 4.19 genoemde omstandigheden.
4.21 De conclusie is dat [appellant] met de moord op [dochter
appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] en dat
[appellant] de immateriële schade van [geïntimeerde] op grond van het
bepaalde in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW dient te
vergoeden. De grief van [appellant] in het principaal hoger beroep
faalt.
4.22 Met grief 2 in het incidenteel hoger beroep wenst [geïntimeerde]
toewijzing van de gevorderde vergoeding wegens immateriële schade van €
45.000,-. Hij voert ter onderbouwing van dit bedrag aan dat sprake is
van een groot en onherstelbaar leed door het verlies van [dochter
appellant], zijn enig kind, met wie hij een zeer nauwe band had, met
name sinds het overlijden van zijn tweede vrouw. Sinds de moord op
[dochter appellant] heeft hij een ernstige psychische stoornis. Herstel
lijkt niet mogelijk. De rest van zijn leven zal een lijdensweg zijn,
aldus [geïntimeerde].
4.23 Bij de begroting van het smartengeld naar billijkheid houdt het
hof rekening met alle omstandigheden van het geval, waaronder in ieder
geval de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan
[appellant] te maken verwijt en de aard, ernst en duur van de pijn, het
verdriet en de gederfde levensvreugde van [geïntimeerde] zoals die
blijken uit de aard en ernst van het geconstateerde geestelijk letsel.
De toekenning van een bedrag wegens immateriële schade kan het gemis
van [dochter appellant] voor [geïntimeerde] niet compenseren, noch hem
genezing brengen van het geestelijk letsel dat hij heeft opgelopen.
Toekenning van smartengeld onderstreept wel dat zijn letsel erkenning
verdient. Inherent aan elk bedrag is echter dat de mate waarin die
erkenning wordt ervaren, per persoon kan verschillen. Daarom kan de
subjectieve wens van [geïntimeerde] ten aanzien van de hoogte van het
smartengeld niet beslissend zijn, maar gaat het er zoals gezegd om naar
billijkheid een bedrag vast te stellen, rekening houdend met alle
omstandigheden van het geval en zo mogelijk met bedragen die in
vergelijkbare gevallen worden toegewezen.
4.24 Wat het laatste betreft, biedt de rechtspraak nog zo weinig
aanknopingspunten, dat het hof meer gewicht toekent aan de
geobjectiveerde omstandigheden van dit geval dan aan de hoogte van de
vergoeding die is toegekend in de zaak die heeft geleid tot het
hiervoor reeds aangehaalde Kindertaxi-arrest, of in enkele andere zaken
in lagere rechtspraak. Daarbij weegt mee dat voor de vergelijkbaarheid
van gevallen niet volstaat dat het gevallen betreft waarin schade
juridisch als ‘shockschade’ wordt aangeduid. Het gaat er ook om onder
welke omstandigheden de benadeelde die schade lijdt. Die omstandigheden
lopen in de gevallen die tot gepubliceerde rechtspraak hebben geleid
tot op heden zeer uiteen, alleen al doordat de aard van de
aansprakelijkheid, de ernst van het aan de aansprakelijke persoon te
maken verwijt en de aard en ernst van het letsel uiteenlopen.
4.25 Het hof houdt rekening met de volgende omstandigheden.
[geïntimeerde] is in zijn persoon aangetast doordat hij is
geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de moord die [appellant] op
22 juni 2003 op [dochter appellant] heeft gepleegd. [geïntimeerde] was
toen 64 jaar en weduwnaar. Hij verloor zijn volwassen dochter en enig
kind, met wie hij een nauwe affectieve relatie had. Aan [appellant]
valt een ernstig verwijt te maken van de moord op [dochter appellant]
en de gruwelijke wijze waarop hij die heeft gepleegd. [geïntimeerde]
kon geen afscheid van [dochter appellant] nemen zonder te worden
geconfronteerd met de gruwelijkheden die het gevolg waren van de
onrechtmatige daad van [appellant]. [geïntimeerde] lijdt als gevolg van
de confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord op zijn dochter
[dochter appellant] aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, een
ernstige posttraumatische stressstoornis. Deze stoornis is van grote
invloed op zijn dagelijks leven, onder andere door slaapproblemen,
akelige dromen, prikkelbaarheid en woede-uitbarstingen, illusies,
flashbacks en verminderde belangstelling voor activiteiten. Hij heeft
hiervoor langdurig behandeling ondergaan. De prognose is ongunstig.
Alles afwegende begroot het hof het smartengeld op € 30.000,-.
[geïntimeerde] heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar geen feiten
gesteld en te bewijzen aangeboden die op dit punt tot een ander oordeel
kunnen leiden. Hij wordt daarom niet toegelaten tot bewijslevering.
Aangezien de rechtbank een lager bedrag dan € 30.000,- heeft
toegewezen, slaagt grief 2 in het incidenteel hoger beroep. De
gevorderde wettelijke rente vanaf 22 juni 2003 tot aan de dag der
voldoening is toewijsbaar over het bedrag van € 30.000,-. LJN BJ0871