Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 090610 voor directe confrontatie is niet vereist dat eiser cs bij de moord op hun dochter aanwezig zijn geweest

Rb Arnhem 090610 voor directe confrontatie is niet vereist dat eiser cs bij de moord op hun dochter aanwezig zijn geweest
2.2.  In de rechtsoverwegingen 4.10. en 4.11. van het vonnis van 16 april 2008 heeft de rechtbank overwogen:
‘4.10.  De rechtbank oordeelt als volgt. Het gaat hier om een weerzinwekkende moord op de enige dochter van [eiser] c.s. [slachtoffer] is op 17 november 2003 nietsvermoedend met [gedaagden sub 1 tot en met 3] een autoritje gaan maken waarna zij vervolgens langdurig is gewurgd doordat met handen en een touw haar hals/keel werd dichtgeknepen. Na een doodsstrijd die mogelijk een half uur heeft geduurd hebben [gedaagden sub 1 tot en met 3], nadat [slachtoffer] was overleden, het lichaam van [slachtoffer] weggevoerd, met benzine overgoten en in brand gestoken waardoor het gruwelijk werd verminkt. Weliswaar zijn [eiser] c.s. niet bij de moord aanwezig geweest en hebben zij het lichaam van [slachtoffer] ook niet meer gezien, maar dit neemt niet weg dat [eiser] c.s. via de media en in het kader van de strafzaak kennis hebben genomen van de gruwelijke omstandigheden waaronder hun dochter is overleden. Tekenend is in dat verband ook dat [eiser] c.s. het lichaam van hun dochter juist niet meer konden zien omdat het te ernstig verminkt was.
4.11.  De rechtbank acht, al deze omstandigheden tezamen nemend, de conclusie gerechtvaardigd dat [eiser] c.s. rechtstreeks zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de door [gedaagden sub 1 tot en met 3] jegens hun dochter [slachtoffer] gepleegde, gruwelijke handelingen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat uit het Shockschade-arrest blijkt dat voor een rechtstreekse confrontatie niet is vereist dat de nabestaanden bij de dodelijke gebeurtenis aanwezig zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat aan de mate van rechtstreeksheid van de confrontatie minder strenge eisen dienen te worden gesteld naarmate de normschending ernstiger is. Bij opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade op de wijze zoals die hier heeft plaatsgevonden is sprake van een zo ernstige normschending dat geen hoge eisen aan de rechtstreeksheid van de confrontatie kunnen worden gesteld. Aldus moet worden aangenomen dat [gedaagden sub 1 tot en met 3] ook jegens de ouders van [slachtoffer] onrechtmatig hebben gehandeld.’

2.3.  In zijn arrest van 9 oktober 2009 betreffende een vordering van nabestaanden van bij een opzettelijk verkeersongeval omgekomen jongeren heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat (rov. 3.4.) de in het Taxibusarrest gegeven algemene gezichtspunten nog onverkort gelden, ook voor gevallen waarin het verkeersongeval opzettelijk is veroorzaakt. Verder heeft de Hoge Raad overwogen: “Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken. (…)’

2.4.  [eiser] c.s. hebben kort gezegd betoogd dat ook zonder dat het vereiste van directe confrontatie met de gevolgen van de moord op [slachtoffer] worden afgezwakt, er toch sprake is van een directe confrontatie. Zij wijzen er op dat zij via de media en in de strafprocedure, zoals de rechtbank al had overwogen, geconfronteerd zijn met de gruwelijke details van de gepleegde moord en verminking. Daaraan voegen zij nog toe dat zij kennis hebben genomen van het straf- en politiedossier waarin onder meer foto’s zaten van het verminkte lichaam van [slachtoffer].
[gedaagden sub 1 en 2] hebben kort gezegd betoogd dat de rechtbank moet terugkomen op de bindende eindbeslissing nu de rechtbank middels een niet toegestane versoepeling van de directe confrontatie-eis tot haar oordeel is gekomen. De confrontatie is veelal indirect en een ander oordeel zou verder gaan dan de in het Taxibusarrest neergelegde vereisten.

2.5.  Ook zonder het vereiste van directe confrontatie met de gevolgen van, in dit geval, de moord op [slachtoffer] af te zwakken vanwege de aard en de ernst van de normschending, oordeelt de rechtbank dat de onder 4.10. in het vonnis van 16 april 2008 genoemde omstandigheden, nog aangevuld met hetgeen [eiser] c.s. daaraan in hun laatste akte – onbestreden – hebben toegevoegd, in onderlinge samenhang bezien de conclusie rechtvaardigen dat [eiser] c.s. direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de moord op hun dochter [slachtoffer]. Dat het, aldus [gedaagden sub 1 en 2], om een ‘indirecte’ confrontatie gaat omdat zij slechts via de media en in het kader van de strafprocedure van de gruwelijke details kennis hebben genomen, doet daaraan niet af. Immers, zo is in het Taxibusarrest overwogen, voor directe confrontatie is niet vereist dat [eiser] c.s. bij de dodelijke gebeurtenis aanwezig zijn geweest. In het laatste arrest is de Hoge Raad daarop niet teruggekomen zodat de rechtbank daarvan nog steeds uitgaat. De conclusie is dat niet wordt teruggekomen op de in rov. 4.11. van het vonnis van 16 april 2008 genomen beslissing.

2.6.  De procedure bevindt zich thans in het stadium dat uitvoering kan worden gegeven aan het in het vonnis van 3 september 2008 gelaste deskundigenonderzoek. Onder handhaving van de vraagstelling en de benoeming van prof. dr. Koerselman – die tegenover de rechtbank kenbaar heeft gemaakt nog steeds bereid te zijn om als deskundige op te treden – zal tot het gelasten van het deskundigenonderzoek worden overgegaan. Op grond van het oordeel van het hof in zijn arrest van 13 oktober 2009 zal het voorschot op de kosten van de deskundige ten laste van [gedaagden sub 1 tot en met 3] worden gebracht. Aan deze partijen is ingevolge de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging verleend. Op grond van artikel 195 Rv. zal aan deze partijen dus geen voorschot worden opgelegd. Na de vaststelling van het loon en de kosten van de deskundige zal de griffier dit bedrag ten laste van 's Rijks kas aan de deskundige dienen uit te betalen. Hangende de procedure wordt dit uitbetaalde bedrag voorlopig in debet gesteld.

LJN BM7045