Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 261119 doodslag; omdat ongewis was wie de dader was kon bp tijdens leven geen vordering tzv shockschade indienen; toewijzing vordering aan erfgenaam

RBNHO 261119 doodslag; omdat ongewis was wie de dader was kon bp tijdens leven geen vordering tzv shockschade indienen; toewijzing vordering aan erfgenaam

Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft, als wettelijke erfgenaam van de nalatenschap van [naam 1] , een vordering tot schadevergoeding van € 17.000,00 ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die [naam 1] als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Primair heeft de raadsman van verdachte de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat voor overgang van een vordering tot immateriële schadevergoeding onder algemene titel voldoende is dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Nu dat evenwel niet is gebeurd, dient de benadeelde partij niet ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat niet is voldaan aan de eisen van shockschade en wordt bovendien de hoogte van de vordering betwist. Ook levert de behandeling van de onderhavige vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat shockschade naar haar aard ingewikkeld is en erfopvolging onder algemene titel bij uitstek bij de civiele rechter thuishoort.

De rechtbank overweegt als volgt.

[naam 1] , de moeder van het slachtoffer, is op 25 mei 2018 overleden. Namens verdachte is niet betwist dat [benadeelde partij] de wettelijke erfgenaam is van [naam 1] . [benadeelde partij] heeft zich als benadeelde partij gesteld en vergoeding verzocht van de immateriële schade (shockschade) die [naam 1] ten gevolge van het ten laste gelegde feit heeft geleden. Ingevolge artikel 51f, tweede lid Wetboek van Strafvordering (Sv) kunnen erfgenamen van een slachtoffer zich voegen in het strafproces, indien het slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden. Deze situatie doet zich in deze zaak niet voor. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 25 juli 2011 (ECLI:NL:GHLEE:2011:BR2933) is de rechtbank echter van oordeel dat de erfgenamen van degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ook als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen in het geval dat deze gelaedeerde overlijdt voordat hij zich formeel als benadeelde partij heeft kunnen voegen, mits duidelijk is dat de gelaedeerde de geleden schade op verdachte wilde verhalen en zich daartoe in het strafproces zou hebben gevoegd. Deze opvatting doet recht aan de belangen van de gelaedeerde. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier voor.

Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] d.d. 1 november 2019 heeft [naam 1] tegenover deze verbalisanten meerdere keren geuit dat zij de dader van het gepleegde feit aansprakelijk wilde stellen. Op 21 juni 2017 is dit ook opgenomen in het logboek, met de tekst: “ [naam 2] is overtuigd dat [verdachte] erbij betrokken is en wil haar dan aansprakelijk stellen.” Gelet op dit wilsbesluit van [naam 1] is de rechtbank van oordeel dat haar wettelijk erfgenaam [benadeelde partij] zich namens haar kan voegen in het strafproces.

De vordering van [slachtoffer] ziet op het vergoeden van de shockschade die [naam 1] heeft geleden. Voor de overgang van een dergelijk vergoedingsrecht is ingevolge artikel 6:95 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eveneens vereist dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding van deze schade aanspraak te maken. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan. De rechtbank neemt hierbij mee dat het aan verdachte te wijten is dat het voor de nabestaanden jarenlang ongewis was wie verantwoordelijk kon worden gehouden voor de dood van [slachtoffer] , zodat [naam 1] verdachte bij leven nimmer zelf aansprakelijk heeft kunnen stellen.

Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.

De rechtbank stelt op grond van de processtukken vast dat [naam 1] op 16 september 2016, nota bene door toedoen van verdachte, rechtstreeks is geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar zoon. Blijkens een schrijven van GZ-psycholoog [deskundige 5] van 20 februari 2018, is [naam 1] sinds 8 mei 2017 bij haar onder behandeling geweest in verband met een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) “vanwege het feit dat zij haar zoon dood heeft gevonden aan de waterkant, vlakbij haar huis”. Zij heeft in 2017 acht behandelingen gehad. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat aan de criteria voor toekenning van immateriële shockschade is voldaan.

De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde immateriële schade mitsdien rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Vergoeding van de schade tot een bedrag van 17.000,00 euro komt de rechtbank – naast de reeds toegekende uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven van 10.000,00 euro – redelijk en billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.ECLI:NL:RBNHO:2019:9678