Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 100523 aansprakelijkheid uit misdaad; pols- en ribfractuur; smartengeld € 1000,00

RBZWB 100523 burgeraanhouding vanwege vermeend leksteken banden; 50% ES aangehoudene vanwege trekken mes;
- pols- en ribfractuur; smartengeld € 1000,00
- invalkracht bij webshop, begroot op € 5000,00 voor 6 weken

2De feiten

2.1.

In de avond van zaterdag 7 november 2020 is [eiser] op verzoek van zijn vriend [naam] , hierna: [naam] , naar diens woning in [woonplaats 2] gegaan omdat er ruiten van de woning van [naam] waren ingegooid. [gedaagde] woont naast [naam] en tussen hen beiden was sprake van een lang slepend conflict. In de buurt van de woningen van [gedaagde] en [naam] is een handgemeen ontstaan tussen [eiser] en [gedaagde] . Daarbij is [gedaagde] op de grond terecht gekomen en heeft [eiser] een mes van hem afgepakt. [eiser] heeft [gedaagde] vastgehouden totdat de politie arriveerde. De politie heeft [gedaagde] vervolgens aangehouden en ingesloten in het arrestantencomplex van P.I. Torentijd.

2.2.

Tegen [gedaagde] is aangifte gedaan wegens vernieling van meerdere (banden van) auto’s. De politie heeft [gedaagde] als verdachte gehoord op 8 november 2020. Na dit verhoor is [gedaagde] in vrijheid gesteld.

2.3.

[gedaagde] is op 9 november 2020 naar zijn huisarts gegaan omdat hij onder andere pijn had aan zijn rechterpols en de ribben aan zijn rechter zijde. De huisarts heeft [gedaagde] doorverwezen naar de Spoedeisende Hulp (SEH) van het ziekenhuis. Aldaar werd vastgesteld dat bij [gedaagde] sprake was van een polsfractuur rechts en een ribfractuur rechts (hierna: het letsel). Zijn rechteronderarm werd in gips gezet.

2.4.

[gedaagde] had ten tijde van het letsel een eenmanszaak, in de vorm van een webshop, waarin hij handelde in kogellagers.

2.5.

[gedaagde] heeft op 12 november 2020 aangifte gedaan van zware mishandeling, gepleegd op 7 november 2020. De politie heeft [eiser] aangemerkt als verdachte en hem op 25 november 2020 als zodanig gehoord.

2.6.

[gedaagde] is bij mondeling vonnis van 22 februari 2021 door de politierechter van deze rechtbank vrijgesproken van de hem tenlastegelegde vernieling van (banden van) auto’s op 7 november 2020. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

2.7.

[eiser] is bij mondeling vonnis van 23 februari 2022 door de politierechter van deze rechtbank vrijgesproken van de hem tenlastegelegde (zware) mishandeling van [gedaagde] . De politierechter heeft tevens bepaald dat [gedaagde] niet-ontvankelijk was in zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in die strafprocedure. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

2.8.

Bij op 19 april 2022 uitgebrachte dagvaarding heeft [gedaagde] gevorderd, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] , te veroordelen tot betaling van € 11.269,30, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 887,69, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

2.9.

Bij verstekvonnis van 4 mei 2022 (met zaaknummer 9839525 CV EXPL 22-1111) heeft de kantonrechter de vordering van [gedaagde] toegewezen en is [eiser] veroordeeld in de kosten van de procedure, begroot op € 746,74 en in de nakosten, welke voorwaardelijk zijn begroot op € 124,00.

3Het geschil

3.1.

[eiser] komt in verzet van voornoemd vonnis. [eiser] vordert van de bij het verstekvonnis tegen hem uitgesproken veroordeling te worden ontheven en om de vordering van [gedaagde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het verzet.

3.2.

[gedaagde] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van voormeld verstekvonnis, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het verzet.

3.3.

Ter onderbouwing van hun stellingen voeren partijen, samengevat, het volgende aan.

3.4.

[gedaagde] stelt dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. [eiser] heeft hem in de avond van 7 november 2020 zwaar mishandeld. Door deze mishandeling heeft [gedaagde] het letsel opgelopen en materiële en immateriële schade geleden tot een bedrag van in totaal € 11.269,30.

3.5.

[eiser] voert verweer tegen de vordering van [gedaagde] . Hij betwist dat sprake is geweest van enige mishandeling en wijst daarbij op de vrijspraak door de politierechter. Voor het handelen van [eiser] was een rechtvaardigingsgrond. Hij heeft geen disproportioneel geweld gebruikt. Subsidiair betwist [eiser] het causaal verband tussen zijn handelen en het letsel van [gedaagde] , althans stelt hij dat dit verband zeer onwaarschijnlijk is. [eiser] beroept zich meer subsidiair op eigen schuld van [gedaagde] . Hij stelt dat hij, gelet op het aandeel van [gedaagde] , voor maximaal 15% van diens schade vergoedingsplichtig is. Tot slot voert [eiser] verweer tegen de hoogte van de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

4De beoordeling

Ontvankelijkheid in verzet

4.1.

Niet in geschil is dat [eiser] tijdig in verzet is gekomen en dus ontvankelijk is in het verzet.

Onrechtmatig handelen/rechtvaardigingsgrond

4.2.

Het enkele feit dat [eiser] door de politierechter is vrijgesproken van de verdenking van (zware) mishandeling brengt, anders dan [eiser] lijkt te stellen, nog niet mee dat zijn handelen niet onrechtmatig jegens [gedaagde] kan zijn geweest. Deze uitspraak bindt de civiele rechter niet. In deze procedure dient de rechtbank dus zelfstandig, aan de hand van de aangevoerde stellingen en vaststaande feiten, te beoordelen of dat handelen als onrechtmatig kan worden aangemerkt.

4.3.

[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] hem uit het niets heeft aangevallen en hem daarbij eerst op de grond heeft geduwd, hem tegen zijn ribben heeft geschopt, tegen een auto heeft geduwd en weer op de grond heeft geduwd. Daarna heeft [eiser] hem op de grond gehouden en daarbij krachtig met diens linkerknie/onderbeen op zijn rechterborst en met diens rechterbeen op zijn rechterpols gedrukt.

4.4.

[eiser] betwist dat hij [gedaagde] heeft geschopt. Dat [eiser] heeft geschopt kan ook niet uit de overgelegde processen-verbaal van de politieverhoren worden afgeleid, zodat thans niet als vaststaand kan worden aangenomen dat hiervan sprake is geweest. Voor de vraag of sprake was van onrechtmatig handelen, kan dat echter buiten beschouwing blijven. [eiser] weerspreekt niet dat hij [gedaagde] meermaals heeft geduwd, heeft vastgehouden en hem uit zijn rechterhand een mes afhandig heeft gemaakt. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat [gedaagde] dat mes stevig vast had en dat hij het er uit moest draaien, dat [gedaagde] aan het wringen was omdat hij wilde wegkomen en dat hij hem daarom stevig vast moest houden. Dat deed hij onder meer met zijn knie op de buik van [gedaagde] . Deze handelingen van [eiser] kunnen daarom wel als vaststaand worden aangenomen.

Of hetgeen [gedaagde] thans stelt al dan niet overeen stemt met hetgeen [gedaagde] bij de politie heeft verklaard, zoals [eiser] heeft gesteld, is gelet op het voorgaande niet relevant.

4.5.

In geschil is of sprake van een rechtvaardigingsgrond voor het handelen van [eiser] . [eiser] voert in dit verband aan dat hij een goede grond had om aan te nemen dat [gedaagde] banden van geparkeerde auto had lek gestoken. Hij hoorde, toen hij buiten voor de woningen stond, het geluid van leeglopende banden en toen hij ging kijken waar dat geluid vandaan kwam, trof hij [gedaagde] , verscholen tussen de auto’s en in gebogen houding, aan. Nadat hij [gedaagde] had geduwd, om verdere schade te voorkomen, trok [gedaagde] een mes. Daardoor voelde [eiser] zich bedreigd. [eiser] heeft [gedaagde] daarna overmeesterd, het mes afgepakt en [gedaagde] in bedwang gehouden, totdat de politie kwam. Er was volgens [eiser] sprake van een burgeraanhouding op heterdaad, waarbij hij geen disproportioneel geweld heeft gebruikt.

4.6.

[gedaagde] weerspreekt dat sprake was van een heterdaadsituatie. Hij stelt dat hij niets te maken had met het leksteken van autobanden en gewoon een rondje wandelde toen [eiser] uit het niets op hem af stormde en hem tussen de auto’s duwde. [eiser] heeft volgens [gedaagde] ook niet gezien dat hij autobanden lek stak. [eiser] heeft hem aangevallen voordat hij het mes zag. [gedaagde] heeft het mes pas daarna, uit zelfverdediging, gepakt. Het handelen van [eiser] was niet proportioneel. Bij een verdenking van vernieling van autobanden had ook de komst van de politie, die al gebeld was, afgewacht kunnen worden.

4.7.

Op grond van artikel 53 Wetboek van Strafvordering is een ieder, in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit, bevoegd de verdachte aan te houden. [eiser] heeft ter zitting erkend dat hij niet heeft gezien dat [gedaagde] banden lek stak. Naar het oordeel van de kantonrechter kon [eiser] desalniettemin redelijkerwijs vermoeden dat [gedaagde] zich schuldig had gemaakt aan het leksteken van banden. Niet in geschil is immers dat hij het sissende geluid van leeglopende banden hoorde toen hij buiten voor de woningen stond en toen hij ging kijken [gedaagde] in de buurt van dat geluid aantrof. Ook [getuige] heeft bij de politie verklaard dat zij “de buurman” (zijnde [gedaagde] ) direct na het gesis bij de voorkant van haar auto zag. Ook in zo’n geval kan sprake zijn van ontdekking op heterdaad. In beginsel was [eiser] daarom bevoegd om [gedaagde] aan te houden. De vraag is echter of [eiser] daarbij ook geweld mocht toepassen en of het in dit geval toegepaste geweld in verhouding stond met de daartoe beoogde doel.

4.8.

Dat [eiser] het geweld heeft toegepast met als doel om [gedaagde] te kunnen aanhouden, blijkt echter niet uit zijn eigen stellingen en verklaringen. [gedaagde] stelt immers zelf dat hij [gedaagde] duwde om te voorkomen dat hij nog meer schade zou aanrichten. Ter zitting heeft hij ook verklaard dat hij om die reden bovenop hem is gesprongen. Bij de politie heeft [eiser] op de vraag “Zag jij dat hij in het begin een mes vast had” geantwoord “Nee, ik duwde hem uit frustratie en hij viel. Ik zag toen dat mes in zijn hand”. [eiser] heeft verder verklaard “Toen kwam de buurman weer overeind en ik ook. Ik zag dat hij toen meteen met zijn linkerhand naar zijn rechter jaszak of broeksband ging. Ik heb hem toen meteen vastgepakt en tegen de auto gesmeten. Ik was bang dat hij weer een mes of zoiets zou pakken. Ze zeggen wel eens, één mes, dan heeft hij er meerdere. Ik smeet hem tegen de auto van [voornaam] haar moeder, een zwarte Civic. Toen heb ik hem weer naar de grond gewerkt en gewacht tot de politie kwam”.

4.9.

Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de kantonrechter worden vastgesteld dat het door [eiser] toegepaste geweld niet tot doel had om [gedaagde] aan te houden in afwachting van de politie. [eiser] heeft [gedaagde] blijkens zijn eigen verklaringen niet aangesproken in verband met zijn verdenking van het leksteken van banden. Ook blijkt uit zijn verklaring niet dat [gedaagde] , nadat [eiser] hem had aangetroffen, dreigde geweld toe te passen, tegen personen of goederen, of dreigde te vluchten. Ter zitting heeft [eiser] zelf verklaard dat [gedaagde] niet bedreigend was. Bovendien was [gedaagde] herkend door [eiser] en andere omstanders. Er was dan ook geen noodzaak tot aanhouding of het toepassen van geweld op het moment dat [eiser] [gedaagde] aantrof. [eiser] had kunnen volstaan met het aanspreken van [gedaagde] en met melden van de verdenking aan de politie.

4.10.

Aangezien [eiser] , zonder noodzaak, als eerste [gedaagde] heeft aangevallen en het verdere geweld daaruit is voortgevloeid, wordt het verweer dat sprake was van een rechtvaardigingsgrond verworpen.

4.11.

[eiser] heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [gedaagde] . Aangezien een rechtvaardigingsgrond ontbreekt, is [eiser] in beginsel gehouden de daaruit voor [gedaagde] voortvloeiende schade te vergoeden.

Causaal verband

4.12.

Niet in geschil is dat op 9 november 2020 bij [gedaagde] het onder 2.3 vermelde letsel is vastgesteld. Tussen partijen is in geschil of het handelen van [eiser] dit letsel, althans al dit letsel, bij [gedaagde] heeft veroorzaakt.

4.13.

[gedaagde] stelt dat hij al direct na het handgemeen pijn had en dit ook bij de politie heeft verteld. [gedaagde] heeft verder gesteld dat hij na zijn vrijlating op 8 november 2020 niet direct naar zijn huisarts kon gaan omdat het zondag was. Op maandag 9 november 2020 heeft hij dat wel gedaan, waarna het letsel is geconstateerd.

4.14.

Uit het proces-verbaal van verhoor van [gedaagde] van 8 november 2020 blijkt dat [gedaagde] inderdaad tijdens het eerste politieverhoor melding heeft gemaakt van pijnklachten. Op een vraag van de politie antwoordt hij “Ik heb last van mijn pols en mijn rechterhand. Ik denk dat mijn pols gekneusd is” en “Ik wil aangifte doen van mishandeling want mijn pols doet zeer. Ik doe dus bij deze aangifte van mishandeling, ik heb pijn aan mijn rechterpols en rechterhand. Ik kan niet eens een beker vasthouden. De dokter heeft hier naar gekeken maar die vertelde dat hij het niet zo kon zien en er dan maar een foto van gemaakt moest worden”.

In het door hem overgelegde journaal van de huisarts blijkt verder dat [gedaagde] zich inderdaad op 9 november 2020 bij zijn huisarts heeft gemeld in verband met die pijnklachten. Bij die datum staat vermeld “Pijn aan de re pols en ribbenboog rechts. GGD arts heeft dit aldaar beoordeeld en verwezen naar de huisarts.” En “E rib contusie & contusie pols re tgv mishandeling P VW: SEH adrz ivm fractuur pols re & 2 rib”. In het verslag van 9 november 20202 van de SEH van het ADRZ staat onder “Anamnese”: “Heeft foto’s laten maken bij de huisarts, daarop zijn twee ribfracturen gezien en een gebroken pols rechts.” En onder “Conclusie”: “1. distale radiusfractuur rechts, goede stand 2. ribfractuur re zonder tekenen pneumothorax”.

4.15.

De kantonrechter is van oordeel dat uit voornoemde gang van zaken kan worden afgeleid dat het letsel bij [gedaagde] is vastgesteld kort nadat [eiser] hem had geduwd en vastgehouden. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] [gedaagde] niet heeft geschopt, heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd dat het letsel als gevolg van het handelen door [eiser] op 7 november 2020 is ontstaan.

4.16.

Voor zijn stelling dat het letsel, althans het letsel aan de ribben, mogelijk een andere oorzaak heeft dan het handgemeen op 7 november 2020, heeft [eiser] geen plausibele onderbouwing gegeven.

4.17.

[eiser] suggereert dat het letsel mogelijk een andere oorzaak heeft, omdat [gedaagde] pas na twee dagen naar het ziekenhuis is gegaan en ook onder behandeling staat voor andere kwesties. Dat [gedaagde] pas op maandag 9 november 2020 naar zijn huisarts is gegaan, is verklaarbaar aangezien hij de dag ervoor nog een groot deel van de dag in het arrestantencomplex verbleef (het verhoor door de politie duurde blijkens het proces-verbaal van 10.55 uur tot 11.50 uur). Bovendien was het die dag een zondag en had [gedaagde] kennelijk van de GGD-arts begrepen dat hij naar zijn huisarts moest gaan, alwaar hij pas op de maandag terecht kon. Verder heeft [eiser] niet toegelicht op welke manier eventuele andere aandoeningen van [gedaagde] verband houden met het ontstaan van het letsel.

4.18.

[eiser] heeft bovendien zelf gesteld dat hij zich kan voorstellen dat het afhandig maken van het mes het breken van de pols heeft veroorzaakt. Hij heeft bij de politie verklaard dat hij, terwijl [gedaagde] op de grond lag, het mes van hem heeft afgepakt door met beide handen diens pols/hand vast te houden, in diens hand te knijpen en het mes uit diens hand te draaien. Bij de politie heeft hij daarnaast op de vraag “Hoe kan het dat [gedaagde] een gebroken pols heeft?” geantwoord “Waarschijnlijk van mijn duw toen ik hem betrapt en is hij op zijn arm gevallen”.

4.19.

Dat [eiser] zich niet kan voorstellen dat zijn handelen ook de breuk van de ribben van [gedaagde] heeft veroorzaakt, betekent nog niet dat dat niet het mogelijke gevolg van zijn handelen kan zijn geweest. Zelf stelt [eiser] immers dat hij [gedaagde] heeft geduwd, waardoor die ten val kwam, hem heeft overmeesterd en in bedwang heeft gehouden tot de politie kwam. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij, nadat hij het mes van [gedaagde] had afgepakt dacht dat hij weer een mes of zoiets zou pakken. Hij verklaart verder “Ik heb hem toen meteen vastgepakt en tegen de auto gesmeten. (…) Toen heb ik hem weer naar de grond gewerkt en gewacht tot de politie kwam”. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij dat deed met een knie op de buik van [gedaagde] . Volgens [getuige] (in het proces-verbaal van verhoor van 19 november 2020) is [eiser] bij het in bedwang houden met een onderbeen bovenop de borst/buik van [gedaagde] gaan zitten. Zij verklaart ook “Die ribben kan misschien komen van dat hij tegen de auto kwam” en “[eiser] duwde hem op de auto”.

4.20.

Ter zitting heeft [eiser] nog aangevoerd dat zich na het sluiten van de strafzaak nog twee (door hem niet nader genoemde) getuigen hebben gemeld die zouden hebben gezien dat [gedaagde] voorafgaand aan het handgemeen ruiten had ingegooid. Daarbij zou hij van de rand van de schutting zijn gevallen en het letsel hebben opgelopen. [eiser] heeft deze stelling, die [gedaagde] heeft weersproken, echter op geen enkele manier onderbouwd. Daarbij komt dat [eiser] er zelf van uitgaat dat [gedaagde] bezig was met het leksteken van autobanden voordat hij hem overmeesterde, hetgeen onwaarschijnlijk is indien [eiser] op dat moment een gebroken pols en twee gebroken ribben had. Ook onwaarschijnlijk is dat [eiser] niets van de breuken zou hebben gemerkt tijdens het handgemeen, ook niet als ervan moet worden uitgegaan dat – zoals [eiser] stelt – [gedaagde] die avond veel alcohol had genuttigd. Mede in het licht hiervan, kan [eiser] niet volstaan met de niet nader onderbouwde stelling dat [gedaagde] het letsel al eerder had opgelopen.

4.21.

[eiser] heeft verder nog aangevoerd dat uit de verklaringen van [gedaagde] zelf volgt dat het niet aannemelijk is dat het letsel van [gedaagde] uitsluitend door hem is veroorzaakt. Hij wijst erop dat [gedaagde] zelf bij de politie heeft verklaard door meerdere mensen te zijn mishandeld. Dat verweer gaat echter niet op aangezien [eiser] er in zijn eigen stellingen en verklaringen van uitgaat dat hij alleen heeft gehandeld en er ook op wijst dat de andere betrokkenen tegenover de politie hebben ontkend [gedaagde] te hebben geschopt of geslagen. [eiser] heeft zijn stelling dat anderen (mede) verantwoordelijk zijn voor het bij [gedaagde] ontstane letsel dan ook onvoldoende onderbouwd.

4.22.

De kantonrechter concludeert hieruit dat het verweer van [eiser] ten aanzien van het causaal verband faalt. De kantonrechter neemt daarom als vaststaand aan dat zijn handelen op 7 november 2020 zowel het pols- als het ribletsel bij [gedaagde] heeft veroorzaakt.

Eigen schuld

4.23.

[eiser] heeft verder nog een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [gedaagde] , omdat de schade in elk geval mede is veroorzaakt door [gedaagde] zelf, omdat die een mes trok. Dit noopte [eiser] volgens hem tot geweld om zijn eigen veiligheid zoveel mogelijk te waarborgen. Volgens [gedaagde] trok hij het mes pas nadat hij door [eiser] werd aangevallen en deed hij dit uit zelfverdediging. Van eigen schuld is daarom volgens hem geen sprake.

4.24.

Het beroep van [eiser] op eigen schuld van [gedaagde] slaagt. Volgens [gedaagde] heeft hij een mes getrokken nadat hij door [eiser] op de grond werd geduwd. [eiser] heeft het mes ook pas daarna gezien. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat het trekken en tonen van het mes een noodzakelijke reactie was om zichzelf tegen [eiser] te verdedigen. Het is daarentegen wel voorstelbaar - [gedaagde] weerspreekt dat ook niet - dat [eiser] zich door het tonen van het mes bedreigd heeft gevoeld en als reactie daarop de noodzaak voelde om het mes afhandig te maken om zichzelf te beschermen. [gedaagde] had zich dat al moeten realiseren toen hij het mes mee op staat nam en zeker toen hij het aan [eiser] toonde. Dat het afpakken van het mes met enig geweld jegens [gedaagde] gepaard ging, kan dus aan [gedaagde] zelf worden verweten. Ook is voorstelbaar dat [eiser] , wegens de bedreiging met het mes en uit angst voor een soortgelijke bedreiging, [gedaagde] daarna heeft vastgehouden in afwachting van de komst van de - inmiddels gealarmeerde - politie.

4.25.

In hoeverre het letsel van [gedaagde] is veroorzaakt door het geweld dat [eiser] heeft toegepast nadat hij het mes van [gedaagde] had gezien, dan wel daarvoor, kan naar het oordeel van de kantonrechter nu niet meer worden vastgesteld. Partijen hebben zich daarover niet uitgelaten en ook de processen-verbaal van de politieverhoren bieden daar geen aanknopingspunten voor. De kantonrechter stelt het aandeel van [gedaagde] in het ontstaan van de zijn schade als gevolg van het door [eiser] toegebrachte letsel daarom in redelijkheid vast op 50%. Enerzijds heeft [eiser] onnodig en disproportioneel geweld gebruikt toen hij [gedaagde] aantrof bij de lek gestoken banden, anderzijds heeft [gedaagde] een deel van het op hem toegepaste geweld over zichzelf afgeroepen door een mes op zak te dragen en dit vervolgens aan [eiser] te tonen.

4.26.

De conclusie is dus dat [eiser] gehouden is om 50% van de schade die [gedaagde] als gevolg van het door hem toegebrachte letsel heeft geleden te vergoeden.

Schade

4.27.

[eiser] voert verweer tegen de afzonderlijke, door [gedaagde] opgevoerde, schadeposten. De kantonrechter zal die posten achtereenvolgens bespreken.

Invalkracht

4.28.

[gedaagde] stelt dat hij door het letsel zes weken niet kon werken en dat hij voor zijn webshop, [bedrijf 1] , een eenmanszaak, een invalkracht moest inhuren. De kosten hiervan bedroegen volgens hem € 9.809,08 ex BTW. Ter onderbouwing van deze schadepost verwijst hij naar twee facturen (over de weken 46 – 51/2020) van [bedrijf 2] , waarop onder meer staat vermeld “geleverde diensten tijdens u ziekte, zo als webshop/orderbeheer, ontvangen van leveringen, webshop bestellingen administratief verwerken, als ook goederen inpakken en verzendklaar maken, almede leveren na het pakketdepot”.

4.29.

[eiser] betwist dat [gedaagde] zijn werkzaamheden niet meer kon uitvoeren, dan wel dat hij daarvoor een invalkracht moest inschakelen. Ook betwist hij de hoogte van de gestelde schade. Hij wijst erop dat de facturen blijkens het Handelsregister afkomstig zijn van de eenmanszaak van de vriendin van [gedaagde] , dat die onderneming kort na verzending van de facturen werd opgeheven en dat betalingsbewijzen ontbreken. Gelet op de door [gedaagde] zelf opgegeven maandelijkse inkomsten (ongeveer € 1.500,--) zijn de gevorderde kosten volgens [eiser] ook disproportioneel en in strijd met de schadebeperkingsplicht.

4.30.

De kantonrechter overweegt dat niet in geschil is dat de arm van [gedaagde] , in verband met de polsbreuk, gedurende zes weken ingegipst is geweest. Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat de werkzaamheden voor zijn webshop voor een groot deel bestaan uit het in ontvangst nemen, ompakken en verzenden van zware pakketten met kogellagers. [eiser] heeft dit niet weersproken. De kantonrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] deze werkzaamheden niet kon uitvoeren in de periode dat zijn arm ingegipst was. [gedaagde] heeft ter zitting onbetwist gesteld dat zijn “team” feitelijk alleen bestond uit hem zelf. Het is dan ook redelijk ervan uit te gaan dat hij voor deze werkzaamheden externe vervanging moest regelen. Dat die vervangende werkzaamheden werden uitgevoerd door de vriendin van [gedaagde] , die ook een eenmanszaak dreef, betekent niet dat voor die werkzaamheden niet betaald hoefde te worden. Ook het feit dat de eenmanszaak [bedrijf 2] per 8 januari 2021 uit het handelsregister is geschreven, brengt dat niet met zich.

4.31.

[gedaagde] heeft als productie 10 een e-mail van 20 januari 2021 van zijn accountant overgelegd. Daarin staat dat de facturen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] zijn verrekend met de openstaande facturen van [bedrijf 2] bij [bedrijf 3] BV en dat intern nog een overboeking zal worden gedaan van [bedrijf 1] naar [bedrijf 3] BV. [gedaagde] heeft daarmee voldoende onderbouwd hij hiermee schade in zijn eigen vermogen heeft geleden, omdat [bedrijf 3] in verband hiermee een vordering op hem heeft. [eiser] heeft erop gewezen dat [bedrijf 3] BV blijkens het uittreksel uit het handelsregister een vervallen handelsnaam is van [bedrijf 4] BV, waarvan [gedaagde] de indirect bestuurder en aandeelhouder is. [gedaagde] heeft dat weliswaar niet weersproken, maar dit gegeven neemt niet weg dat (de eenmanszaak van) [gedaagde] uiteindelijk zal worden belast met het bedrag van de door [bedrijf 4] BV (door verrekening) betaalde facturen.

4.32.

[eiser] heeft echter terecht gewezen op de schadebeperkingsplicht van [gedaagde] en het grote verschil tussen de als schade opgevoerde kosten (ongeveer € 6.500,-- ex BTW op maandbasis) en de gebruikelijke netto inkomsten per maand van [gedaagde] (ongeveer
€ 1.500,--). Daarbij komt dat [gedaagde] ter zitting heeft toegelicht dat zijn vriendin per direct beschikbaar was om de werkzaamheden van [gedaagde] over te nemen, omdat haar eigen webshop niet goed liep. Onder deze omstandigheden is een uurtarief van € 39,95 naar het oordeel van de kantonrechter te hoog. De kantonrechter begroot de schade van [gedaagde] op dit onderdeel gelet op het voorgaande in redelijkheid op € 5.000,--.

Huishoudelijke hulp

4.33.

[gedaagde] stelt dat hij gedurende zijn herstelperiode van zes weken behoefte heeft gehad aan huishoudelijke ondersteuning door derden, bestaande uit schoonmaken, koken en boodschappen doen. Conform de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp vordert hij een vergoeding van € 74,-- per week, in totaal € 444,--.

4.34.

[eiser] betwist dat [gedaagde] daadwerkelijk enige hulp heeft gehad, zodat deze vordering volgens hem dient te worden afgewezen.

4.35.

De kantonrechter is van oordeel dat het gelet op het letsel aannemelijk is dat [gedaagde] gedurende een periode van zes weken hulp van derde heeft moeten inschakelen voor zijn huishouden. Voor de (abstracte) begroting van deze schadepost kan, zoals [gedaagde] heeft gedaan, aansluiting worden gezocht bij de Richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschaderaad. De schade van [gedaagde] op dit onderdeel wordt aldus vastgesteld op
€ 444,--.

Reiskosten

4.36.

[eiser] heeft de door [gedaagde] opgevoerde reiskosten van € 16,22 niet anders weersproken dan door te stellen dat het letsel is ontstaan als gevolg van handelen van [gedaagde] zelf. Dat verweer is hiervoor reeds besproken. De kantonrechter stelt de schade op dit onderdeel daarom vast op dit bedrag.

Immateriële schade

4.37.

[gedaagde] vordert een vergoeding wegens immateriële schade van € 1.000,--. Hij wijst er in dit verband op dat hij als gevolg van het onrechtmatig handelen veel pijn heeft gehad, zes weken niet heeft kunnen werken, fietsen of autorijden en voor zijn dagelijkse bezigheden afhankelijk was van derden. Hij voelde zich in zijn persoon aangetast, heeft angst ervaren en stress ondervonden, temeer daar sprake was van een langslepende burenruzie. Voor de onderbouwing van het schadebedrag verwijst hij naar de Letselschade Richtlijn Licht Letsel en uitspraken van rechters in vergelijkbare gevallen.

4.38.

[eiser] voert aan dat een vergoeding van € 600,--, gelet op uitspraken in vergelijkbare gevallen, meer in de rede ligt.

4.39.

Gelet op het letsel en de overige gevolgen die [gedaagde] - onweersproken - stelt te hebben gehad door het onrechtmatig handelen, is de kantonrechter van oordeel dat de immateriële schade naar billijkheid kan worden begroot op het bedrag van € 1.000,--. Daarbij heeft de kantonrechter ook rekening gehouden met uitspraken in vergelijkbare gevallen. De verrekening van de eigen schuld van [gedaagde] zal hierna plaatsvinden bij de vaststelling van de vergoedingsplicht.

Vergoedingsplicht

4.40.

De optelsom van de hiervoor vastgestelde schadeposten bedraagt:

Invalkracht € 5.000,--

Huishoudelijke hulp € 444,--

Reiskosten € 16,22

Immateriële schade € 1.000,--

Totaal € 6.460,22.

4.41.

Gelet op het hiervoor vastgestelde aandeel in het ontstaan van de schade van [gedaagde] zelf, dient [eiser] 50% van deze schade, te weten een bedrag van € 3.230,11, aan [gedaagde] te vergoeden. De hoofdvordering zal tot dit bedrag worden toegewezen.

Incassokosten

4.42.

[gedaagde] vordert een bedrag van € 887,59 wegens incassokosten. Hij stelt dat hij genoodzaakt is zijn vordering ter incasso in handen te stellen van zijn gemachtigde.

4.43.

[eiser] heeft deze vordering betwist en gesteld dat niet aan de vereisten van de Wet Normering Incassokosten is voldaan, omdat er door de gemachtigde van [gedaagde] geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht.

4.44.

De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] niet heeft onderbouwd welke buitengerechtelijke werkzaamheden zijn gemachtigde heeft verricht, ook niet nadat [eiser] op dit punt verweer heeft gevoerd. Hij heeft ook niet onderbouwd dat hij ter zake vermogensschade heeft geleden. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen. ECLI:NL:RBZWB:2023:3420