Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 070720 (facebook)moord door 14-jarige; smartengeld € 50.000,- vanwege psychische klachten moeder

GHSHE 070720 (facebook)moord door 14-jarige, ouders ex art 6:169 pro-se aansprakelijk voor shockschade
- (facebook)moord, smartengeld € 50.000,- vanwege psychische klachten moeder,
- vordering tzv shockschade is zelfstandige letselschadevordering inclusief verlies aan verdienvermogen

In vervolg op:
hr-210417-ontvankelijkheid-ouders-in-hoger-beroep-tzv-hoofdelijke-aansprakelijkheid-voor-onrechtmatige-gedraging-14-jarige-zoon-art-6-169-lid-2-bw
ghshe-260219-facebook-moord-door-14-jarige-hof-heeft-nadere-gegevens-nodig-voor-beoordeling-aansprakelijkheid-ouders

hr-210417-ontvankelijkheid-ouders-in-hoger-beroep-tzv-hoofdelijke-aansprakelijkheid-voor-onrechtmatige-gedraging-14-jarige-zoon-art-6-169-lid-2-bw

8.14.1

[appellanten] hebben verder aangevoerd dat affectieschade “in het huidige wettelijke systeem” niet voor vergoeding in aanmerking komt. [geïntimeerde] dient aan te tonen dat het om shockschade gaat en niet om niet-vergoedbare affectieschade. Het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 50.000 immateriële schade is door haar niet onderbouwd. Een schadevergoeding van tussen € 10.000 en 12.000 ligt meer voor de hand aldus [appellanten] , onder verwijzing naar een aantal uitspraken waaronder de uitspraak in de strafzaak tegen [de zoon van appellanten] .

Aan [geïntimeerde] komt voorts, aldus [appellanten] , geen vordering materiële schade ter grootte van € 2.528,37 ter zake van verlies verdienvermogen toe: shockschade is immateriële schade. Bovendien kent de wet een gesloten stelsel voor de aanspraken van nabestaanden. Materiële schade kan slechts gevorderd worden voor kosten van lijkbezorging en het derven van levensonderhoud. Ook om die reden dient het vonnis van de rechtbank vernietigd te worden, aldus [appellanten] . Het hof overweegt hierover als volgt.

8.14.2
De memorie van grieven dateert van 28 oktober 2014, dus van vóór de wetswijziging per 1 januari 2019 waarbij aan de artikelen 6:107 en 6:108 BW een regeling voor affectieschade is toegevoegd18 onder meer voor “c. degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is.” Er is bij deze nieuwe bepalingen niet voorzien in afzonderlijk overgangsrecht, waardoor dat wordt beheerst door artikel 68 e.v. Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek. Dat betekent ingevolge artikel 68 OwNBW onmiddellijke werking van het nieuwe recht per 1 januari 2019, maar er ontstaan volgens artikel 69 onder d OwNBW geen vorderingsrechten indien alle feiten die de wet daarvoor vereist reeds voordien waren voltooid; door het enkele tijdsverloop ontstaat geen vordering. Het hof gaat daarvan in dit geval uit. [geïntimeerde] heeft ook niet doen stellen dat zij (thans wel) aanspraak op een vergoeding voor affectieschade maakt.

8.14.3
Het hof ziet in deze zaak een in letselschadezaken met smartengeldvorderingen helaas veelvoorkomend patroon: partijen noemen over en weer uitspraken die in hun kraam van pas komen, daarbij weinig gehinderd door de verschillen met onderhavige zaak en met voorbijgaan aan uitspraken die hen ieder voor zich niet bevallen.

8.14.4
Anders dan aangevoerd door [appellanten] heeft [geïntimeerde] haar smartengeldvordering wel voldoende (nader) onderbouwd. Reeds in de inleidende dagvaarding heeft zij gesteld dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen in de zin van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b. (oud) BW [geïntimeerde] heeft in nrs. 30 t/m 35 de vordering toegelicht en zij heeft reeds toen de in 7.1.13 weergegeven stukken overgelegd.

Het hof stelt vast dat [appellanten] weliswaar de hoogte van de door [geïntimeerde] gevorderde immateriële schadevergoeding hebben betwist, maar niet de daarvoor gegeven onderbouwing, zowel met betrekking tot de feiten als de beschreven psychische gevolgen ervan (7.1.13). [geïntimeerde] heeft slechts bij inleidende dagvaarding stukken overgelegd met betrekking tot haar psychisch letsel en de behandeling ervan. In 8.12 is vastgesteld dat sprake is van letsel van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] in haar persoon is aangetast. Volgens art. 6:106 lid 1 BW dient de rechter de omvang van de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade ‘naar billijkheid’ vast te stellen. Daarbij zijn van belang de aard, de ernst en de duur van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde, zij het dat deze elementen moeten worden afgeleid uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Daarnaast zijn de aard van de aansprakelijkheid en de mate van verwijtbaarheid relevant in verband met de mate waarin het rechtsgevoel van de benadeelde is geschokt. I.c. gaat het om een opzettelijk gepleegd levensdelict (moord). De rechtbank heeft in het vonnis in de strafzaak19 overwogen dat het “( ... ) handelen [van [de zoon van appellanten] heeft] alle schijn van een huurmoord. [ [de zoon van appellanten] ] is niet in staat geweest duidelijk inzicht te geven in zijn beweegredenen. De vraag hoe het heeft kunnen gebeuren dat een veertienjarige jongen een vijftienjarig meisje dat hij niet kent vermoordt, is onbeantwoord gebleven. De gevolgen voor de nabestaanden zijn onbeschrijfelijk, zo is ter zitting duidelijk naar voren gekomen. Daarnaast heeft deze gebeurtenis een enorme schok in de buurt, de stad en het land teweeggebracht.” Dat het rechtsgevoel van (ook) [geïntimeerde] in ernstige mate is geschokt spreekt voor zich.

Uit de in 7.1.13 genoemde stukken (het laatste bericht dateert van ruim een jaar na de moord op [de dochter van geintimeerde] ) blijkt van een ernstig lijden en inbreuk op [geïntimeerde] functioneren (GAF-score 35). Bij aanmelding was [geïntimeerde] er zó slecht aan toe dat zij te instabiel was voor traumabehandeling en er werd ingezet op het voorkomen van allo- en suïcide. Er was, gelet op de data en inhoud van de in 7.1.13 genoemde stukken, kennelijk sprake van chronische PTSS met comorbiditeit (depressiviteit, behandeling gericht op het voorkomen van allo- en suïcide, alsmede alcoholmisbruik) in de zin van de DSM IV (langer dan 3 maanden). Traumabehandeling was geïndiceerd maar kon nog niet aanvangen, er werd nog slechts gewerkt aan verbetering van de stemming, zingeving en vermindering van alcoholgebruik. Kennelijk daarmee samenhangende medicatie werd voorgeschreven en [geïntimeerde] gaf ter zitting te kennen nog steeds medicijnen te gebruiken. [geïntimeerde] zal het verlies van haar dochter en de manier waarop haar leven lang meedragen. En uit de rapportages volgt minst genomen een voorzien langdurig behandelingstraject. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep op 14 oktober 2015, 3¾ jaar na de moord dus, heeft [geïntimeerde] , onweersproken (zowel toen als bij dat pleidooi als bij latere gelegenheden) gesteld dat de beelden van het vreselijke tafereel van de verwondingen waaraan [de dochter van geintimeerde] nog steeds op haar netvlies staan gegrift en waarvoor zij nog steeds onder psychologische/psychiatrische begeleiding staat. De raadsman van [geïntimeerde] heeft het toen verwoord dat [geïntimeerde] “zich voelt alsof ook zij die dag is gestorven. Zij zegt mij keer op keer dat zij iedere ademhaling al te zwaar vindt. Zij slaapt niet meer, eet niet meer, heeft geen plezier meer in het leven. Slikt nog altijd zware medicijnen en volgt therapie. Zij is verstoten uit haar vertrouwde omgeving. De vader van [de dochter van geintimeerde] en zijn familie verwijten haar de dood van [de dochter van geintimeerde] , omdat zij bevriend was met de moeder van [vriendin] . De hechte Chinese gemeenschap heeft zich tegen haar gekeerd. Hier is voor [geïntimeerde] zelf al niet mee te leven, maar zij heeft ook nog een zoon. Hij is niet alleen zijn zus kwijtgeraakt, maar ook zijn moeder. Ook deze gedachten maakt het leven voor [geïntimeerde] ondragelijk.

Het betoog bij memorie na verwijzing onder 43 sluit hierbij aan. [geïntimeerde] staat langdurig onder behandeling, de prognose is ongunstig. Ter comparitie na tussenarrest heeft [geïntimeerde] herhaald nog steeds medicijnen te gebruiken.

Daarentegen hebben [appellanten] met juistheid erop gewezen dat aan [geïntimeerde] geen vergoeding voor affectieschade toekomt (vgl. 8.14.1 en 2). Daarmee ziet het hof zich geplaatst voor een meer voorkomend probleem: het komt het hof mede gelet op de rapportages geciteerd in 7.1.13 voor dat shockschade en affectieschade zo door elkaar heen lopen dat deze afweging ook niet (op realistische wijze) schattenderwijs gemaakt kan worden. Het hof acht, alles afwegend, met de rechtbank een smartengeldvergoeding ter zake van shockschade van € 50.000 billijk. Dat betekent dat de grief faalt.

8.14.5
[appellanten] gaan echter ten onrechte ervan uit dat aan [geïntimeerde] geen vordering materiële schade ter zake van verlies verdienvermogen toekomt. Gelet op artikel 6:95 BW acht het hof onjuist dat in zo’n volwaardige letselschade, die niet wordt gebaseerd op artikel 6:108 BW en dus ook niet de daarin opgenomen beperkingen kent, geen plaats zou zijn voor vergoeding van verlies verdienvermogen. [appellanten] hebben het schadebedrag ter grootte van € 2.528,37 niet betwist. De grief faalt in zoverre.

8.15
Grief III klaagt over de door de rechtbank toegewezen vorderingen, de wettelijke rente en de proceskosten. De grief mist zelfstandige betekenis, zij deelt in het oordeel over de grieven I en II. Nu deze grieven zijn verworpen, blijft het beroepen eindvonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen in stand. [appellanten] worden als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

ECLI:NL:GHSHE:2020:2026