PHR 131020 belaging, art. 285b Sr. Aantasting in de persoon op andere wijze, oogmerk, schending eer en goede naam
- Meer over dit onderwerp:
PHR 131020 belaging, art. 285b Sr. Aantasting in de persoon op andere wijze, oogmerk, schending eer en goede naam.
Bespreking van het cassatiemiddel
7.
Het middel klaagt blijkens de toelichting dat de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, ter zake van immateriële schade, ‘niet voldoet aan de eisen ex art. 361 lid 4 Sv’. De steller van het middel verwijst naar een overweging uit het overzichtsarrest van Uw Raad inzake de vordering van de benadeelde partij die ziet op het recht op vergoeding van immateriële schade in geval van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW. Het hof zou niet uit ‘enkel een schriftelijke verklaring van het slachtoffer d.d. 16 februari 2018’ hebben kunnen afleiden dat de benadeelde partij ‘psychisch heeft geleden naar aanleiding van het onder 1 en 2 ten laste gelegde’. Ik begrijp het middel aldus dat het klaagt dat uit het bestreden arrest niet kan blijken dat de benadeelde partij ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’ als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW.2
8.
Bij de gedingstukken bevindt zich een (vervangend) formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij van 16 februari 2018, met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
‘4B Immateriële schade (smartengeld)
( ... )
Omschrijving immateriële schade Bijlage
Zie de psychische gevolgen beschreven in 1
( ... )
Totaal immateriële schade € 2250,00’
9.
Het als bijlage 1 bij voormeld formulier gevoegde ‘Schadeonderbouwingsformulier’ houdt onder meer in:
‘Immateriële schade
( ... )
Psychische gevolgen
De gebeurtenissen hebben lang geduurd voor benadeelde. Benadeelde is beschadigd. Benadeelde heeft moeite om zich onder mensen te begeven. Benadeelde is bang om gepest te worden naar aanleiding van de nepberichten die verdachte heeft verspreid.
Benadeelde heeft veel steun gehad van zijn ouders en familie. Benadeelde geeft wel aan dat ook bij hen de emoties zijn opgelopen, vanwege het langdurige karakter. Benadeelde heeft sociale contacten moeten opgeven. Benadeelde zal voorzichtig zijn met het aangaan van een nieuwe relatie, omdat benadeelde het vertrouwen is verloren in de mens.
Benadeelde heeft In deze periode twee dagen van zijn stage gemist.
Benadeelde hoopt in de toekomst dat hij de gebeurtenis een plaats kan geven. Benadeelde wil met rust gelaten worden en wil graag verder met zijn leven.
( ... )
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen in redelijkheid is te stellen op ten minste € 2250,00 en thans opeisbaar is.’
10.
De in het middel bedoelde schriftelijke slachtofferverklaring van 16 februari 2018 houdt onder meer in:
‘Op 13 augustus 2016 heb ik mijn relatie verbroken met de verdachte. Na het verbreken van de relatie is verdachte gestart met het plegen van verschillende verschrikkelijke incidenten.
De opeenvolgende nare gebeurtenissen hebben te lang geduurd. Het heeft mij dermate beschadigd dat het veel tijd heeft gekost mezelf weer onder de mensen te begeven. Ik was te bang dat ik gepest zou worden, vanwege de verspreiding van deze fake berichten waarmee ik dan te boek zou staan als “homo”, terwijl ik hetero seksueel ben.
Verdachte heeft destijds whatsapp berichten verzonnen. Het meest verschrikkelijke was een gefabriceerd nep bericht (welke zij heeft getoond bij de politie met een valse aangifte) dat ik een wapen in bezit zou hebben en volgens haar daarmee zou hebben bedreigd. Dit heeft geresulteerd dat de politie huiszoeking heeft gedaan, waarna vervolgens mijn moeder en ik in hechtenis zijn genomen. Vanwege deze verdenking door dit bericht heb ik twee nachten in een cel moeten doorbrengen. Hierdoor kon ik niet naar mijn stage/werkplek en heb ik t.o.v. mijn stageplaats imagoschade opgelopen. Mijn moeder is toen ook een dag vastgehouden op het politiebureau en heeft ook richting haar werkgever, de gemeente Papendrecht waar zij al meer dan 30 jaar in dienst is, imagoschade opgelopen. Verder hebben wij als familie schade opgelopen in onze woonomgeving, omdat de buren hebben gezien dat zowel ik als mijn moeder in hechtenis zijn genomen na de huiszoeking. Later is bij de politie bewezen dat dit bericht door haar met knip en plakwerk is gefabriceerd en gefingeerd.
Op dit moment gaat het een stuk beter sinds ik geen berichten meer heb ontvangen, omdat ze in hechtenis zit. Er zullen altijd mensen zijn die mij hiermee confronteren, hetgeen erg vervelend is. Gelukkig kan ik altijd terecht bij mijn ouders en familieleden voor emotionele steun, maar ook bij hen zijn de emoties hoog opgelopen door haar langdurige “stalking" en laster campagne. Door deze gebeurtenissen heb ik sommige sociale contacten moeten beëindigen, hetgeen erg jammer is. Deze gebeurtenissen hebben tot het gevolg dat ik nu te voorzichtig ben met het aangaan van een nieuwe relatie, omdat ik het vertrouwen ben verloren. Na deze verbroken relatie heb ik immers geen nieuwe relatie meer gehad.
Ik hoop dat ik in de toekomst deze nare gebeurtenissen een plek kan geven en dat er voor haar een passende straf en behandeling komt, teneinde het resultaat dat ik, mijn familieleden en vrienden eindelijk met rust gelaten worden en verder kunnen gaan met ons leven.’
11.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, voor zover van belang, als volgt het woord tot verdediging gevoerd:
‘Voorts stel ik mij namens mijn cliënte op het standpunt dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. Er wordt ook nog gerept over de dagen dat [benadeelde] heeft vastgezeten. Uit het aangehaalde consult kan ik niet opmaken dat hij daar daadwerkelijk is geweest. Daarom is de vordering niet aannemelijk gemaakt. Ik verzoek uw hof de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Ik volg de standpunten die in eerste aanleg door de raadsman zijn aangedragen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij.’
12. Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende overwogen:
‘In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 2.250,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 2.250,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde. Uit de schriftelijke verklaring van het slachtoffer d.d. 16 februari 2018 leidt het hof af dat het slachtoffer psychisch heeft geleden naar aanleiding van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van tenminste € 1.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.’
13.
Vooropgesteld kan worden dat de opmerking van de raadsman tijdens het pleidooi in hoger beroep dat hij de standpunten die in eerste aanleg door de raadsman zijn aangedragen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij volgt, het hof niet ertoe verplichtte te reageren op hetgeen de verdediging bij de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij heeft aangevoerd.3
14.
Het hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten immateriële schade heeft geleden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van 16 februari 2018 heeft het hof afgeleid dat de benadeelde partij ‘psychisch heeft geleden’ naar aanleiding van die feiten. Volgens het hof leent de vordering zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als door het hof beschreven.
15.
Art. 6:106 BW luidt:
‘Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. ( ... )’
16.
In het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij (HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga) heeft Uw Raad over deze bepaling onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. (…).
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.’
Geestelijk letsel (art. 6:106, onder b, BW)
17.
Indien het hof met zijn overweging dat de benadeelde partij ‘psychisch heeft geleden’ naar aanleiding van de bewezenverklaarde feiten als zijn oordeel tot uitdrukking heeft bedoeld te brengen dat de benadeelde partij ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’ als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW op de grond dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. Zoals Uw Raad in het overzichtsarrest heeft overwogen, zal degene die zich erop beroept geestelijk letsel te hebben opgelopen ‘voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan’, waartoe is vereist dat ‘naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld’. Uw Raad verwees daarbij naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 m.nt. Lindenbergh (EBI).4 In zijn noot bij dit arrest merkt Lindenbergh op dat dit vereiste in de praktijk betekent ‘dat het bestaan van geestelijk letsel zal moeten worden onderbouwd met psychiatrische of psychologische expertise’ (randnummer 9).5 Uit oudere rechtspraak van de civiele kamer van Uw Raad kon al worden afgeleid dat een ‘meer of minder sterk psychisch onbehagen’ niet volstaat voor de vaststelling dat sprake is van geestelijk letsel dat recht geeft op vergoeding van immateriële schade.6 Dit sluit volgens Lindenbergh aan bij de bedoeling van de wetgever: ‘psychische storingen, ‘mits deze ernstig genoeg zijn om van ‘aantasting’ van de persoon te spreken’, rechtvaardigen een aanspraak op smartengeld’ (randnummer 8).7 A-G Hartlief merkt in zijn conclusie voor het arrest op dat gevoelens van ‘frustratie, teleurstelling, onzekerheid, angst of verdriet, ook al zijn zij sterk’ niet voldoende zijn. De lat ligt daarmee volgens Hartlief ‘tamelijk hoog’ (randnummer 4.14).8
18.
Het hof heeft zijn vaststelling dat de benadeelde partij ‘psychisch heeft geleden’ gebaseerd op de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaring. Die verklaring houdt onder meer in dat de gebeurtenissen de benadeelde partij dermate hebben beschadigd dat het hem veel tijd heeft gekost zich weer onder de mensen te begeven, dat hij bang was gepest te worden, dat hij ten opzichte van zijn stage/werkplek imagoschade heeft opgelopen, dat hij sommige sociale contacten heeft moeten beëindigen, dat de gebeurtenissen tot gevolg hebben dat hij te voorzichtig is met het aangaan van een nieuwe relatie omdat hij het vertrouwen heeft verloren en dat hij na de verbroken relatie met de verdachte geen nieuwe relatie heeft gehad. Daaruit kan evenwel niet volgen dat benadeelde partij voldoende concrete gegevens heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. In het bijzonder kan uit de slachtofferverklaring niet volgen dat is voldaan aan het vereiste dat ‘naar objectieve maatstaven’ het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook de inhoud van het schadeonderbouwingsformulier biedt daarvoor onvoldoende grond. Ik neem hierbij in aanmerking dat in dat formulier en de bijlage niet is aangegeven dat een psychiater of psycholoog heeft vastgesteld dat bij de benadeelde partij in enigerlei vorm psychische schade is ontstaan of dat de vordering van de benadeelde partij anderszins is onderbouwd aan de hand van medische of gedragskundige expertise.
Aard en ernst normschending en gevolgen benadeelde (art. 6:106, onder b, BW)
19.
De overweging van het hof dat de benadeelde partij ‘psychisch heeft geleden’ kan evenwel ook anders worden verstaan. Mogelijk heeft het hof daarmee tot uitdrukking willen brengen dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In een dergelijk geval zal de benadeelde partij, zo volgt uit het overzichtsarrest, de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen; dat is slechts anders ‘indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen’.
20.
In de zaak die aanleiding gaf tot HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468 m.nt. Vellinga was een woninginbraak bewezenverklaard. Naar aanleiding van een klacht over de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen (en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel), in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partijen recht hebben op vergoeding van immateriële schade, overwoog Uw Raad onder meer:
‘2.4.1
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in hun persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW, welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd de inbraak in de woning van de benadeelde partijen en de diefstal van sieraden uit die woning door de verdachte. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de benadeelde partijen geestelijk letsel hebben opgelopen.
2.4.2
Het oordeel dat telkens sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is onjuist, althans onbegrijpelijk.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen, meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het op de weg van het Hof gelegen dat oordeel, in het bijzonder ook wat betreft die gevolgen van de normschending voor de benadeelde partijen, te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens. ( ... )
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot alle benadeelde partijen kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor ieder van deze benadeelde partijen heeft gehad, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. In dat verband is van belang dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. ( ... )’9
21.
Uit dit arrest volgt aldus dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer als gevolg van een woninginbraak voor de bewoner dermate ingrijpende gevolgen kan hebben dat zij, ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW. In dat verband dienen volgens Uw Raad wel vaststellingen te (kunnen) worden gedaan omtrent de gevolgen voor de benadeelde.
22.
In het overzichtsarrest en in het EBI-arrest verwijst Uw Raad naar HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391 m.nt. Vranken (Oudejaarsrellen).10 In die zaak stonden ernstige ongeregeldheden centraal die zich in Groningen in de Oosterparkwijk hadden voorgedaan. Daarbij had een groep jongeren de woning van X. en zijn echtgenote belaagd door onder meer stenen door de ramen te gooien. De woning werd gedurende de avond driemaal aangevallen. De bewoners hadden meerdere keren tevergeefs met de politie gebeld om hulp en bescherming in te roepen (rov. 3.1). De rechtbank wees de vordering tot vergoeding van X. en zijn echtgenote tegen de gemeente ter zake van immateriële schade toe. De civiele kamer van Uw Raad overwoog dat de rechtbank tot uitgangspunt had genomen ‘dat [X.] en zijn echtgenote gedurende een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie hebben verkeerd waarbij zij tevergeefs hebben moeten wachten op bijstand en hulp van de politie’. De rechtbank had kennelijk ‘zeer zwaar laten wegen dat juist in een dergelijke situatie de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot hun lijf en goed voor [X.] en zijn echtgenote zeer zijn toegenomen door het uitblijven van een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie waarop zij in de gegeven omstandigheden hadden mogen rekenen. Op grond van de aard en de ernst van deze nalatigheid, die naar het kennelijke oordeel van de rechtbank leidde tot een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van hun persoon en de veiligheid van hun woning’, had de rechtbank kunnen oordelen dat van aantasting van de persoon van X. en zijn echtgenote sprake is geweest (rov. 3.11). Daarvoor was niet nodig dat ook psychische schade is vastgesteld (rov. 3.13).
23.
A-G Hartlief leidt uit het arrest inzake de Oudejaarsrellen af dat Uw Raad heeft aanvaard dat ‘ernstige schending van de persoonlijke levenssfeer kan worden gekwalificeerd als ‘aantasting in de persoon’ die een recht op smartengeld meebrengt en dat daarvoor het aanwezig zijn van geestelijk letsel geen vereiste vormt’.11 Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat de bewoordingen ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’ in (thans) art. 6:106, onder b, BW ‘voldoende ruimte bieden om daaronder ook inbreuken op iemands privacy te brengen’.12 In de parlementaire stukken wordt voorts opgemerkt dat de rechtspraak een verplichting tot vergoeding van ‘ideële’ (immateriële) schade kent in geval van ‘belediging, het toebrengen van lichamelijk letsel, en, in het algemeen, een misdrijf tegen de persoon’.13
24.
Deze twee elementen – een (ernstige) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en een ‘misdrijf tegen de persoon’ – komen samen in art. 285b Sr . Dat stelt, als schuldig aan belaging, strafbaar hij ‘die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen’. De strafbepaling is opgenomen in Titel XVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, met het opschrift ‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De indieners van het initiatiefwetsvoorstel dat tot de strafbaarstelling van belaging heeft geleid, wilden de strafbaarstelling aanvankelijk opnemen in de titel over mishandeling. Belaging kon volgens hen worden gezien als ‘psychische mishandeling met voorbedachte rade’; het delict zou zijn gericht tegen de ‘psychische en fysieke integriteit van het slachtoffer’. De belager ‘mishandelt het slachtoffer geestelijk door stelselmatig inbreuk te maken op diens levenssfeer’, aldus de indieners.14 De Raad van State meende dat opneming van de delictsomschrijving in de titel over mishandeling uit wetssystematisch oogpunt geen aanbeveling verdiende omdat mishandeling in de desbetreffende titel uitsluitend bestaat uit het toebrengen van fysiek leed en letsel. De belaagde wordt ‘wel in zijn persoonlijke vrijheid gehinderd’. Dat vormde voor de Raad van State een argument voor plaatsing in Titel XVIII. Aan het advies is gevolg gegeven.15
25.
Langemeijer noemde in 2010 als voorbeelden van andere aantastingen in de persoon dan het toebrengen van lichamelijk letsel waarbij een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend zedenmisdrijven waarbij het zelfbeschikkingsrecht is aangetast, opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving (art. 282 Sr) en ‘wellicht ook stalking (art. 285b Sr)’.16 De toekenning van schadevergoeding is in dat geval ‘een compensatie voor de gevoelens van vernedering, angst en onbehagen die het slachtoffer ten gevolge van het misdrijf heeft ondervonden’.
26.
Candido en Lindenbergh17 hebben enkele jaren geleden opgemerkt dat, wanneer de beslissingen van strafrechters op vorderingen van benadeelde partijen worden bezien, opvalt dat vergoedingen ter zake van immateriële schade worden toegewezen voor bedreiging, woninginbraak of andere vormen van ‘huisvredebreuk’, ook zonder dat dit resulteert in fysiek letsel of in psychisch letsel dat door een deskundige is vastgesteld. Zij wijzen daarnaast op toewijzingen in gevallen van stalking.18 De strafrechter motiveert volgens hen dergelijke toewijzingen doorgaans niet anders dan door te overwegen dat het gaat om een ernstig delict met ernstige gevolgen, of door te zeggen dat er sprake was van ‘angst’ of ‘psychische schade’, zonder dat nader te specificeren. Dergelijke toewijzingen kunnen volgens Candido en Lindenbergh langs twee wegen worden ‘ingepast’ in de rechtspraak van (de civiele kamer van) Uw Raad. In de eerste plaats zouden verschillende gevallen kunnen worden gezien als ‘aantastingen van de persoon op andere wijze’ in de vorm van schending van een fundamenteel recht, zoals bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Onder meer stalking kan volgens hen daartoe worden gerekend. In de tweede plaats zou kunnen worden gezegd dat ‘bepaalde misdrijven naar hun aard, ernst en welhaast onvermijdelijke gevolgen een persoonsaantasting opleveren omdat zij op relevante wijze het rechtsgevoel van de gelaedeerde hebben geschokt: misdrijven schokken nu eenmaal ernstiger dan andersoortige normschendingen’.
27.
Duker meent dat wanneer sprake is van bedreiging of belaging men inderdaad zou kunnen stellen dat sprake is van een ernstige normschending en dat eenvoudig kan worden aangenomen dat sprake is van meer dan een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.19 Hij wijst er in dit verband onder meer op dat het weinig consistent overkomt ‘om enerzijds zonder een wezenlijke beperking schadevergoeding mogelijk te maken in het geval van een belediging (aantasting in de eer en goede naam) en anderzijds strenge eisen te stellen in het geval van bijvoorbeeld bedreiging of belaging, feiten waar slachtoffers niet zelden zwaarder onder zullen lijden dan onder een belediging’.20 Voorts zou men ‘bij toepassing van artikel 6:106 BW in het strafrecht wellicht in acht moeten nemen dat men bij de totstandkoming van de tekst daarvan niet in het bijzonder het strafrecht en de schadeveroorzaking door misdrijven voor ogen heeft gehad, terwijl veel gestelde schades in strafzaken in de praktijk intussen goed passen bij de achterliggende gedachten bij het vergoeden van immaterieel nadeel (vgl. ook het oogmerk om nadeel toe te brengen)’. In deze benadering zouden volgens Duker weinig eisen gesteld hoeven worden aan de aard en onderbouwing van het geestelijk letsel en zou vanwege de ernst van het misdrijf betrekkelijk snel kunnen worden aangenomen dat het geestelijk letsel in feite niet hoeft te worden vastgesteld; ‘zeker bij misdrijven als bedreiging en belaging zouden bijvoorbeeld gestelde angstgevoelens al kunnen volstaan zonder dat zij met stukken zijn onderbouwd’. Daartegen kan volgens Duker worden aangevoerd dat misdrijven tegen de persoon niet om de enkele reden dat zij strafwaardig gedrag betreffen, meer schade aanrichten dan andersoortige normschendingen en dat ook onder misdrijven duidelijke onderscheidingen zijn te maken in ernst. In die benadering zouden juist wezenlijke eisen moeten worden gesteld aan de aard en onderbouwing van het geestelijk letsel en zou bij misdrijven niet snel kunnen worden aangenomen dat het geestelijk letsel niet hoeft te worden vastgesteld; misdrijven als bedreiging en belaging zouden dan nog niet zo ernstig zijn ‘dat zij zonder meer de eis van geestelijk letsel doen vervallen en geestelijk letsel zou in beginsel moeten worden onderbouwd met stukken die objectief wijzen op een daadwerkelijke psychische beschadiging als gevolg van het strafbare feit’.
28.
Schipper meent dat een delict als belaging bij uitstek een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer kan maken.21 Zij acht daarom denkbaar dat de rechter in een dergelijk geval de vordering tot vergoeding van immateriële schade toewijst op de grond dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is.
29.
Engelhard stelt dat ‘het EBI-criterium óók (geldt) in gevallen waarin van een geschonden grond/mensenrecht of ander fundamenteel recht van de eiser in het geheel geen sprake is of waarin de vraag of een fundamenteel recht is geschonden, complex is’.22 Zij stelt, onder verwijzing naar het hiervoor genoemde HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468 m.nt. Vellinga, dat een woninginbraak kan leiden tot een aanspraak op smartengeld van de bewoners ‘indien aan de EBI-maatstaven is voldaan’. Maar ook bij bijvoorbeeld stalking en bedreiging (zonder dat dit tot letsel leidt) zou het juist gunstig kunnen zijn ‘niet dat constitutioneel aspect erbij te hoeven halen’.
30.
Volgens Felix en Schild zullen in gevallen waarin sprake is geweest van een strafbare gedraging de omstandigheden van het geval veelal objectiverende factoren vormen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde zodanig ernstig zijn dat een aantasting anders in de persoon kan worden aangenomen.23 Daarbij geldt volgens hen dat de omstandigheid dat de normschending een strafbaar feit betreft, niet op voorhand meebrengt dat zonder nadere motivering een (bescheiden) bedrag voor immaterieel nadeel kan worden toegewezen voor een aantasting in de persoon. De aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde dienen volgens hen in samenhang te worden bezien (par. 1.5.6). Zij menen dat de wetgever zou kunnen overwegen om voor het toekennen van vergoedingen voor immateriële schade aan slachtoffers van bepaalde strafbare feiten een specifieke wettelijke grondslag te scheppen. Art. 6:106 BW zou beter kunnen worden toegesneden op het geval waarin de aansprakelijkheidsvestigende gedraging een misdrijf betreft, bijvoorbeeld door toevoeging van ‘een categorie ‘benadeelden van een misdrijf gepleegd tegen de persoon’ (zoals dwang, ontucht, belaging, bedreiging en vrijheidsberoving)’. Het huidige art. 6:106 BW zou onvoldoende zijn toegesneden op juist de categorie van gevallen die zich volgens hen in de praktijk het meeste voordoet: de gevallen waarin aanspraak wordt gemaakt op een vergoeding voor immaterieel nadeel vanwege een jegens de benadeelde gepleegd strafbaar feit (par. 2.1).
31.
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich gedurende twee periodes die in totaal ongeveer een jaar beslaan, schuldig heeft gemaakt aan belaging van de benadeelde partij. Voorts heeft zij zich, nadat haar in dat kader, ter voorkoming van verdere stafbare feiten, een gedragsaanwijzing was gegeven, aan het opzettelijk handelen in strijd met die gedragsaanwijzing schuldig gemaakt. In de strafmotivering wijst het hof erop dat de verdachte de benadeelde partij heeft lastiggevallen door zeer frequent en op diverse manieren contact met hem te zoeken, terwijl het voor de verdachte volstrekt duidelijk was dat de benadeelde partij dit contact niet wenste. De verdachte heeft zodoende, zo overweegt het hof, herhaaldelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij.
32.
Het proces-verbaal van verhoor aangever van 13 september 2016 (feit 2, bewijsmiddel 4) houdt in dat de verdachte naar de school van de benadeelde partij is gegaan en daar tegen zijn mentor heeft gezegd dat hij haar zou mishandelen, dat hij een crimineel zou zijn en dat hij drugs zou gebruiken. De verdachte is tevens naar het stageadres van de benadeelde partij gegaan en heeft daar, zich voordoend als iemand van zijn school, ook tegen de stagebegeleider gezegd dat de benadeelde partij haar mishandelde en drugs gebruikte. Voorts heeft de verdachte onder de naam van de benadeelde partij een account aangemaakt op Instagram met daarop de tekst dat de benadeelde partij een leugenaar is en een verkrachter. Het proces-verbaal van aangifte van 28 september 2017 (feit 2, bewijsmiddel 1) houdt in dat door de gedragingen van de verdachte het veiligheidsgevoel van de benadeelde partij en zijn gezin enorm op de proef wordt gesteld; het houdt volgens hem maar niet op. In de aangifte wordt onder meer melding gemaakt van een profiel met een foto van de benadeelde partij en zijn telefoonnummer op ‘homo site’ Grindr met de oproep ‘app mij’, als gevolg waarvan de benadeelde partij een groot aantal oproepen en WhatsApp-berichten ontving. De aangifte houdt in dat de benadeelde partij zich hierdoor in grote mate beledigd voelt, dat het een grove aantasting van zijn privacy is en dat de hinder die hij ervaart door het constant ontvangen van WhatsApp-berichten een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is. De benadeelde partij werd verder geconfronteerd met meer dan 100 WhatsApp-berichten naar aanleiding van een advertentie op [internetsite] waarin onder vermelding van zijn telefoonnummer seksuele diensten werden aangeboden. De bewijsmiddelen 10 en 11 maken voorts melding van de in de bewezenverklaring bedoelde berichten die de verdachte over de benadeelde partij heeft geplaatst op haar profielen op Instagram en Facebook en van de door de verdachte aan de benadeelde partij verzonden spraakberichten (met beledigende en intimiderende inhoud).24
33.
In het licht van hetgeen het hof blijkens de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen en de strafmotivering heeft vastgesteld alsmede gelet op de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaring waarnaar het hof verwijst in de motivering van de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, heeft het hof kunnen oordelen dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Wat betreft de aard en de ernst van de normschending neem ik in het bijzonder in aanmerking dat sprake is van belaging en aldus van een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. Uit de bewezenverklaring, inhoudend dat de verdachte door een groot aantal gedragingen gedurende een lange periode wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij met het oogmerk hem te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen, volgt dat sprake is van een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij die grond biedt voor het aannemen van een aantasting in de persoon.
34.
Gelet op het voorgaande faalt de klacht dat uit het bestreden arrest niet kan blijken dat de benadeelde partij ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’ als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW.
35.
Naar het mij voorkomt is dat in de onderhavige zaak evenwel niet de enige rechtsgrond die in aanmerking komt als basis voor vergoeding van immateriële schade. Ik wijs daartoe op het volgende.
Oogmerk (art. 6:106, onder a, BW)
36.
Ingevolge art. 6:106, aanhef en onder a, BW heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van immateriële schade indien de verdachte het oogmerk had zodanige schade toe te brengen. Het begrip ‘oogmerk’ in deze bepaling wordt wel omschreven als ‘de zwaarste vorm van opzet’;25 het is ‘specifieker en beperkter dan opzet’26 en dient bovendien te zijn gericht op het toebrengen van immateriële schade. Uw Raad noemt in het overzichtsarrest het voorbeeld van een verdachte die iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen.27 Bij de totstandkoming van (thans) art. 6:106 BW is de verwachting uitgesproken dat het daarin onder a bedoelde geval zich in de praktijk niet vaak (bewijsbaar) zal voordoen. Als voorbeelden worden genoemd: ‘een dader die onder invloed van emoties, opgewekt door het verbreken van een huwelijk of andere intieme relatie zijn (gewezen) partner tracht te treffen door het vernielen van een zaak waaraan voor deze affectiewaarde is verbonden’ en ‘het opzettelijk frustreren van een rechtspersoon met een ideëel doel in de verwezenlijking daarvan’.28
37.
Dat het oogmerk om immateriële schade toe te brengen in de praktijk moeilijk bewijsbaar is, kan worden geïllustreerd aan de hand van HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868, NJ 2020/231. Het hof had de verdachte veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling van vier politieambtenaren. De verdachte had, kort gezegd, met zijn personenauto een dienstauto met daarin twee politieambtenaren met aanmerkelijke snelheid aangereden. Vervolgens was hij op een andere dienstauto afgereden, met daarin eveneens twee politieambtenaren. Het hof was van oordeel dat de benadeelde partijen voldoende concrete feiten en omstandigheden hadden aangevoerd die maakten dat de verdachte het oogmerk had gehad om hen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen. Daartoe overwoog het hof onder meer dat bewezen was verklaard ‘dat de verdachte op de benadeelde partijen, die zich in hun dienstvoertuigen bevonden, is aangereden en/of ingereden, waarbij de benadeelde partijen ternauwernood zijn ontkomen aan het oplopen van zwaar lichamelijk letsel’ en dat de verdachte door ‘opzettelijk een situatie te scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid’ had gehandeld met het oogmerk hen immateriële schade toe te brengen. Dat kon volgens Uw Raad de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen evenwel niet dragen:
‘2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte door opzettelijk een situatie te scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid, heeft gehandeld met het oogmerk die benadeelde partijen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder a, (oud) BW. De enkele door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht, kan de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet dragen. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een dienstauto heeft aangereden en op een andere dienstauto is ingereden – in welke auto’s zich verbalisanten bevonden – volstaat evenmin om dit oogmerk aan te nemen.’
38.
Lindenbergh schrijft in zijn dissertatie dat bij toepassing van art. 6:106, onder a, BW wellicht kan worden gedacht aan telefoonterreur, ernstige pesterijen, het opgeven van fictieve overlijdensadvertenties of seksadvertenties.29 En wellicht ook aan ‘hinderlijk volgen, zij het dan men zich bij bijvoorbeeld ‘stalking’ kan afvragen of het opzet is gericht op het toebrengen van immateriële schade aan de ‘gevolgde’.’
39.
Felix en Schild30 stellen dat men zich bij belaging kan afvragen of het oogmerk op benadeling niet reeds uit de bewezenverklaring volgt. Een bevestigende beantwoording door Uw Raad van de vraag of een veroordeling voor belaging op zichzelf al voldoende is voor het mogen aanvaarden van het oogmerk op het toebrengen van immaterieel nadeel ligt volgens hen evenwel niet voor de hand. Bij (bedreiging en) belaging zou het wel voor de hand liggen dat ‘angst en stress bij de benadeelde het (ook beoogde) gevolg zijn’, maar daarmee is volgens hen wellicht nog niet voldaan aan het oogmerk op het toebrengen van immaterieel nadeel. Daarvoor ‘lijkt het bestaan van (vol) opzet op specifiek het toebrengen van emotioneel nadeel vereist’. Een veroordeling voor belaging rechtvaardigt daarom in hun visie nog niet de conclusie dat ook sprake is geweest van het oogmerk op het toebrengen van immaterieel nadeel. Zij voegen daaraan toe dat daar in het concrete geval uiteraard wel sprake van kan zijn. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zou daartoe beoordeeld dienen te worden of niet alleen sprake is geweest van het bewerkstelligen van angst, maar specifiek ook het toebrengen van immaterieel nadeel is beoogd.31
40.
Volgens Schipper kunnen vorderingen tot vergoeding van immateriële schade op deze grondslag worden toegewezen wanneer de verdachte wordt veroordeeld voor belaging.32 Zij stelt dat het oogmerk op het aanjagen van vrees als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen en daarom voor een veroordeling dient te worden bewezen. Daarom zou ‘met het bewijzen van artikel 285b Sr meteen het oogmerk van het toebrengen van ander nadeel van artikel 6:106 sub a BW’ kunnen worden aangenomen. Voor ‘delicten waarbij het aanjagen van vrees meer dan een marginale rol speelt’ zou volgens Schipper ‘de doorgaans door artikel 6:106 sub b BW overstemde rechtsgrond van artikel 6:106 sub a BW dan ook een belangrijkere functie kunnen dienen dan er tot op heden aan wordt toegedicht’.33
41.
De delictsomschrijving van art. 285b Sr vereist, als gezegd, dat het oogmerk van de verdachte erop is gericht de ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. Het voert naar het mij voorkomt te ver, aan te nemen dat het oogmerk om immateriële schade toe te brengen gegeven is met de bewezenverklaring van het oogmerk om vrees aan te jagen. Ik wijs er daarbij op dat het begrip ‘oogmerk’ in het strafrecht gewoonlijk aldus wordt uitgelegd dat niet alleen opzet in de vorm van ‘bedoeling’ maar ook ‘een soort noodzakelijkheidsbewustzijn’ volstaat.34 Het ligt in de rede in de context van belaging bij die begripsvorming aan te sluiten.35 Het begrip ‘oogmerk’ in art. 6:106, onder a, BW ziet, zo kan uit de voorbeelden die tijdens de parlementaire behandeling zijn gegeven worden afgeleid, in de kern op opzet in de vorm van ‘bedoeling’.36 Een en ander doet er niet aan af dat een bewezenverklaring van belaging inhoudend dat de dader heeft gehandeld met het oogmerk om de benadeelde partij vrees aan te jagen een belangrijk element kan zijn in een onderbouwing van een toewijzing van immateriële schade op grond van art. 6:106, onder a, BW.37
42.
In de onderhavige zaak houdt de bewezenverklaring van feit 2 in dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk de benadeelde partij te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen. Het hof heeft voorts uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte heeft gehandeld met de bedoeling de benadeelde partij vrees aan te jagen. Ik wijs in dit verband in het bijzonder op de door het hof blijkens de bewijsmiddelen 10 en 11 vastgestelde teksten en uitlatingen van de verdachte, onder meer inhoudend: ‘ik ga de hel op aarde voor bepaalde mensen… mijn ex is de lul deze week’; ‘ik ga [benadeelde] zijn leven stuk maken’; ‘je zult zien hoeveel spijt je gaat krijgen na me laatste plannetje’; ‘Zolang ik jou niet kapot zie zal ik geen rust in mezelf vinden’; ‘Het enige wat ik doe is jouw leven fucking ruineren’. Ik neem voorts het aantal en de variëteit in handelingen in aanmerking waarmee de verdachte deze bedoeling in daden heeft omgezet. Daartoe behoren niet alleen een groot aantal telefoontjes en WhatsApp-berichten, maar ook berichten op Instagram en Facebook. Zij is naar de school en het stageadres van de benadeelde partij gegaan en heeft daar verteld dat hij haar zou mishandelen en drugs gebruikte. En zij heeft seksadvertenties met daarin het telefoonnummer van de benadeelde partij geplaatst. Al met al doen zich drie van de gevallen voor waarin volgens Lindenbergh aan toepassing van art. 6:106, onder a, BW kan worden gedacht: telefoonterreur, ernstige pesterijen en seksadvertenties.
43.
Gelet op het voorgaande vormt ook art. 6:106, aanhef en onder a, BW in de onderhavige zaak een rechtsgrond voor vergoeding van immateriële schade.
Eer of goede naam (art. 6:106, onder b, BW)
44.
Ingevolge art. 6:106, aanhef en onder b, BW heeft de benadeelde partij voorts recht op vergoeding van immateriële schade indien hij in zijn eer of goede naam is geschaad. Het gaat hierbij om een zelfstandige categorie van gevallen van aantastingen in de persoon (naast lichamelijk letsel en aantasting ‘op andere wijze’). Voor vergoeding op deze grondslag is geen vaststelling van geestelijk letsel vereist.38
45.
In de bewezenverklaring van feit 2 (zie het tweede, vierde, vijfde en zesde streepje) en in de gebezigde bewijsmiddelen ligt als vaststelling van het hof besloten dat de benadeelde partij door de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte in zijn eer of goede naam is geschaad.39 Ik verwijs hierbij naar de door de verdachte geuite beschuldigingen dat de benadeelde partij haar zou hebben mishandeld, dat hij drugs zou gebruiken (tegen zijn mentor en stagebegeleider) en dat hij een crimineel zou zijn (tegen zijn mentor) en naar het door de verdachte aangemaakte Instagramaccount met de tekst dat de benadeelde partij een leugenaar en een verkrachter is. Voorts verwijs ik naar de aangifte waarin de benadeelde partij heeft verklaard dat hij zich door het profiel met zijn foto op Grindr in grote mate beledigd voelde.
46.
Aldus vormt in de onderhavige zaak ook het geschaad zijn in de eer of goede naam een rechtsgrond voor vergoeding van immateriële schade.
47.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
48.
Ambtshalve wijs ik erop dat het hof bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft toegepast. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en de datum van de binnenkomst van de schriftuur kan Uw Raad bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
49.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.ECLI:NL:PHR:2020:936