Rb Utrecht 121108 dwarseleasie na schietincident 25000,00
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 121108 dwarseleasie na schietincident 25000,00
5.17. [eiser] vordert € 55.000,-- aan smartengeld. Bij immateriële
schade gaat het om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen
vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is
geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor
een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij
deze begroting houdt de rechtbank rekening met alle omstandigheden,
waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de
aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de
gederfde levensvreugde. Zij houdt bij deze begroting ook rekening met
de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en let
tevens op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare
gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende
bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de
betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding.
5.18. Vast staat dat [eiser] als gevolg van het schietincident, een
ernstig misdrijf, een dwarslaesie heeft opgelopen. Uit de door [eiser]
overgelegde stukken blijkt dat hij incontinent is. [gedaagde] heeft
niet weersproken dat [eiser], die ten tijde van het schietincident 26
jaar oud was, levenslang rolstoelafhankelijk zal zijn. De impact van
het schietincident is dan ook groot voor [eiser]. [eiser] heeft tevens
als gevolg van het incident een strekbeperking van de arm/handfunctie
van 35? links, maar er is geen sprake van een functionele beperking
(productie 4c bij akte van [eiser]), zodat dit bij gebreke van nadere
adstructie geen relevant extra gewicht in de schaal legt. Aan de andere
kant blijkt uit het vonnis in de strafzaak dat [gedaagde] ten tijde van
het schietincident leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van
zijn geestvermogens, dat de bewezen verklaarde feiten hem slechts in
enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend. Dit is een
omstandigheid die in het kader van de naar billijkheid vast te stellen
hoogte van de immateriële schadevergoeding in aanmerking mag worden
genomen. Voorts hebben [arts 1] en [arts 2], respectievelijk
revalidatie-arts en arts-assistent revalidatie in hun rapport van 29
maart 1999 (productie 4a akte van [eiser]) aangegeven dat zij er van
uitgaan dat [eiser] op termijn een nagenoeg volledig zelfstandige
patiënt kan worden. Ofschoon [eiser] er geen rekening mee behoefde te
houden dat [gedaagde] vuurwapengeweld zou gebruiken, heeft [eiser] zich
wel bewust begeven in een situatie waarin geweldpleging niet kon worden
uitgesloten. In de gegeven omstandigheden komt een vergoeding van €
25.000,-- billijk voor.
Omdat [eiser] reeds op grond van het onherroepelijk geworden
strafvonnis d.d. 12 juli 2000 van deze rechtbank een titel heeft
verkregen voor een bedrag van € 6.806,70 als immateriële
schadevergoeding, is dit bedrag niet opnieuw voor toewijzing vatbaar.
Derhalve zal een bedrag van € 18.193,30,-- als immateriële
schadevergoeding worden toegewezen. Het reeds door [gedaagde] betaalde
bedrag van € 2.496,62 strekt in mindering op het bij voormeld
strafvonnis toegewezen bedrag van € 6.806,70 aan immateriële
schadevergoeding, zodat het reeds door [gedaagde] betaalde bedrag hier
verder buiten beschouwing zal blijven. LJN BG4165