Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 060911 glas in gezicht; eenogigenverzekering, 15303,63, smartengeld 20000

Hof Arnhem 060911 glas in gezicht; eenogigenverzekering, 15303,63, smartengeld 20000, invloed eigen schuld en uitkering schadefonds 
4.  De motivering van de beslissing in hoger beroep 

4.1  In dit geding gaat het om de schade die [geïntimeerde] heeft geleden doordat [appellante] op [datum] in discotheek [X] in [plaats] een glas in het gezicht van [geïntimeerde] heeft gegooid. Als gevolg daarvan heeft [geïntimeerde] het zicht in zijn linkeroog volledig verloren. [appellante] is op [datum] wegens mishandeling veroordeeld tot een werkstraf. De rechtbank heeft de totale door [geïntimeerde] geleden schade begroot op een bedrag van € 37.586,97, waarin is begrepen een bedrag van € 20.000,-- ten titel van smartengeld en een koopsom van € 15.303,63 ten behoeve van de verzekering van het andere oog van [geïntimeerde] (een zogenoemde ‘eenogigenverzekering’). Na het horen van getuigen over de toedracht oordeelde de rechtbank in het kader van het beroep van [appellante] op eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] dat de causaliteitsafweging leidde tot volledige aansprakelijkheid van [appellante]. Op grond van de eveneens in artikel 6:101 BW besloten liggende billijkheidscorrectie, liet de rechtbank 20% van de schade voor rekening van [geïntimeerde], zodat zij [appellante] veroordeelde tot betaling van € 30.069,58. 

4.2  Grief I heeft betrekking op de in het toegewezen schadebedrag opgenomen component van de koopsompolis. In dit geding staat vast dat het daartoe benodigde premiebedrag door het Schadefonds Geweldsmisdrijven (rechtstreeks) is betaald aan de verzekeraar. Volgens [appellante] is het Schadefonds op grond van artikel 6 lid 3 Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven in de rechten van [geïntimeerde] op vergoeding van deze schade getreden, en heeft [geïntimeerde] ter zake deze schadecomponent (dus) geen aanspraak meer op schadevergoeding. 

4.3  Deze grief slaagt, tenzij moet worden aangenomen dat de uitkering van het Schadefonds te kwalificeren is als een – na verhaal door [geïntimeerde] op [appellante] aan het Schadefonds terug te betalen – voorschot. Dat van een voorschot sprake is, heeft [geïntimeerde] wel gesteld (bij akte van 24 februari 2010), maar niet onderbouwd aan de hand van op deze uitkering betrekking hebbende stukken. In het bijzonder blijkt dit niet uit de door [geïntimeerde] bij voornoemde akte overgelegde brief van het Schadefonds van 4 februari 2010. 

4.4  Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bij akte stukken – waaronder de beslissing van het Schadefonds om tot uitkering over te gaan – in het geding te brengen waaruit blijkt dat de uitkering van het Schadefonds als een voorschot in voornoemde zin moet worden aangemerkt, alsmede dat tussen [geïntimeerde] en het Schadefonds afspraken bestaan over terugbetaling na verhaal van dit bedrag op [appellante], waartoe het Schadefonds ook bekend is met de onderhavige – mede ten behoeve van hem gevoerde – procedure. 

4.5  De grieven II tot en met V hebben betrekking op de wijze waarop de rechtbank de door haar vastgestelde toedracht heeft meegewogen in het kader van haar beoordeling van het beroep van [appellante] op eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde]. Voorafgaand aan een bespreking van die grieven stelt het hof vast dat [appellante] geen grieven heeft geformuleerd tegen r.o. 3 van het vonnis van de rechtbank van 16 juni 2010, waarin de rechtbank naar aanleiding van de aan [appellante] gegeven bewijsopdracht en op basis van de beschikbare getuigenverklaringen vaststelt wat de toedracht op [datum] is geweest. Kort gezegd komt deze toedracht erop neer dat [geïntimeerde] (destijds 28 jaar oud) die avond in aangeschoten toestand [appellante] (destijds 17 jaar oud) verbaal lastigviel. [appellante] heeft vervolgens drank over de kleding van [geïntimeerde] ‘gemorst’, waarna [geïntimeerde] de inhoud van zijn glas over [appellante] heeft gegooid. Daarna heeft [appellante] van een afstand van enkele meters het bierglas gegooid dat het letsel heeft veroorzaakt. Voor zover [appellante] in hoger beroep tegen deze waardering van de voorhanden bewijsmiddelen bezwaren had willen formuleren, had het op haar weg gelegen dit voldoende expliciet en onderbouwd te doen. Nu dergelijke, voldoende expliciete en onderbouwde bezwaren ontbreken, gaat ook het hof uit van deze gang van zaken en maakt het – voor zover nodig – de daartoe gegeven redenering van de rechtbank tot de zijne. 

4.6  Waar [appellante] ter toelichting op grief II stelt dat voor haar niet kenbaar was dat het gooien van een glas schade had kunnen veroorzaken, moet die stelling worden verworpen omdat evident is dat het werpen van een glas in de richting van (het hoofd van) een persoon (ernstige) schade kan veroorzaken. Waar zij stelt dat zij de schade niet kon vermijden omdat zij – anders dan de rechtbank aannam – zich niet uit de voeten kon maken, faalt dit betoog omdat [appellante] zich – op het moment dat zij het glas wierp – reeds op enkele meters afstand van [geïntimeerde] bevond. Hoe intimiderend zij het gedrag van [geïntimeerde] ook zegt te hebben ervaren, uit die afstand volgt al dat er geen onmiddellijke noodzaak kan zijn geweest [geïntimeerde] een glas in het gezicht te gooien. Dat [appellante] daarbij ‘in een flits’ moest handelen kan evenmin worden aangenomen, nu zij kennelijk welbewust een op de bar staand bierglas heeft opgepakt (zijzelf dronk iets anders) om dat naar [geïntimeerde] te gooien. Op basis van dit alles kunnen de grieven II en III niet tot een andere waardering van de eigen schuld van [geïntimeerde] leiden. 

4.7  Dat laatste geldt ook voor de grieven IV en V, die kennelijk berusten op een verkeerde lezing van de beslissing van de rechtbank. Anders dan [appellante] blijkbaar meent, heeft de rechtbank de door haar ter sprake gebrachte omstandigheden (dat [geïntimeerde] de inhoud van zijn glas over [appellante] heeft gegooid en haar verbaal lastigviel) meegewogen als omstandigheden waarvan [geïntimeerde] een verwijt te maken valt. Ook als het hof meeweegt de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] zijn glas over haar leeggooide als gevolg van ‘zijn afwijzing door [appellante]’, het wegduwen door haar en het besmeurd raken van zijn eigen shirt, leidt dat niet tot een ander oordeel over de mate waarin de aan partijen toe te rekenen omstandigheden aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, nu ook het gooien met de inhoud van zijn glas niet meebrengt dat [geïntimeerde] valt toe te rekenen dat [appellante] hem (vervolgens) van enkele meters afstand een glas in het gezicht heeft gegooid. Hetzelfde geldt voor ‘opdringerige en denigrerende’ opmerkingen die [geïntimeerde] zou hebben gemaakt en het ‘fysiek benaderen’ door [geïntimeerde], welk benaderen op basis van de vastgestelde feiten uit niet meer bestaat dan het zich begeven naar [appellante]. Hoe vervelend het gedrag [geïntimeerde] aldus ook geweest mag zijn, daarmee kan nog steeds niet gezegd worden dat de schade is te wijten aan een andere omstandigheid dan de keuze van [appellante] een glas te pakken en dit van enkele meters naar (het hoofd van) [geïntimeerde] te gooien. 

4.8  In het verlengde hiervan faalt ook grief VI die betrekking heeft op de billijkheidscorrectie. De bespreking van enkele getuigenverklaringen die [appellante] ter toelichting op deze grief geeft, neemt niet weg dat ook reeds uit de door [appellante] zelf afgelegde getuigenverklaring volgt dat zij – nadat [geïntimeerde] volgens haar van haar was weggetrokken – een bierglas heeft gepakt teneinde dit naar [geïntimeerde] te gooien. Ook in die feitenlezing is sprake van een glas dat specifiek wordt opgepakt met het doel het naar [geïntimeerde] te gooien en een ruime fysieke afstand tussen [appellante] en [geïntimeerde]. Daarmee rechtvaardigt de ernst van de door [appellante] gemaakte fout – in relatie tot het voorafgaande gedrag van [geïntimeerde] – geen voor [appellante] gunstiger verdeling van de schade, terwijl ook de overige omstandigheden, waaronder de jeugdige leeftijd van [appellante] ten tijde van het voorval, niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Grief VI faalt dus. 

4.9  Grief VII vraagt om een beoordeling door het hof van het beroep van [appellante] op matiging wegens haar – tekortschietende – financiële draagkracht. Het hof verwerpt dit beroep omdat het slechts is onderbouwd met de stelling dat de inkomsten van [appellante] ‘op het minimuminkomen uitkomen’ en zij nauwelijks haar vaste lasten en studiekosten kan voldoen. Nu iedere onderbouwing van die stelling (bijvoorbeeld aan de hand van bescheiden waaruit inkomsten en lasten blijken) ontbreekt, terwijl [appellante] ook verder geen inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en perspectieven, schiet hetgeen [appellante] heeft aangevoerd tekort voor het oordeel dat toekenning van het in eerste aanleg toegewezen bedrag leidt tot de in artikel 6:109 lid 1 BW bedoelde kennelijk onaanvaardbare gevolgen. 

Slotsom 

4.10  Alle grieven falen, met uitzondering van grief I, waarover het hof verder zal oordelen nadat [geïntimeerde] in de gelegenheid is gesteld tot het nemen van een akte, teneinde de hiervoor onder 4.4 bedoelde bescheiden te overleggen. [appellante] zal vervolgens bij akte op die bescheiden mogen reageren. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. 

5.  De beslissing 

Het hof, recht doende in hoger beroep: 

verwijst de zaak naar de roldatum 4 oktober 2011 voor het nemen van de in 4.4 en 4.10 bedoelde akte aan de zijde van [appellante];  LJN BS1081