Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 030724 voorschot van € 1.300.000,00 verzocht, toegewezen € 100.000,00

RBMNE 030724 80% schade a.g.v. visusklachten na gemiste diagnose diabetische retinopathie in causaal verband met delay
- rechtsverwerking t.z.v. bezwaren tegen gezamenlijk rapport oogarts; overigens niet zwaarwegend en steekhoudend
- voorschot van € 1.300.000,00 verzocht, toegewezen € 100.000,00

2 Waar het in deze zaak over gaat

2.1.

[eiser] (geboren in 1978) is sinds 2005 bekend met diabetes mellitus. Op 30 mei 2011 ging [eiser] naar zijn huisarts [gedaagde sub 1] vanwege klachten aan zijn rechteroog. Volgens [gedaagde sub 1] waren dit onschuldige klachten (mouches volantes) en [eiser] ging gerustgesteld naar huis. Op 25 augustus 2011 ging [eiser] opnieuw naar [gedaagde sub 1] nadat hij een steen in zijn oog had gekregen. [gedaagde sub 1] controleerde de visus van [eiser] en stelde aan het linkeroog fors verminderd zicht vast. Hij heeft [eiser] met spoed naar de oogarts verwezen. Door de oogarts werd op 29 augustus 2011 een ernstige diabetische retinopathie (hierna DRP) aan beide ogen vastgesteld. Er volgde laserbehandeling en meerdere oogoperaties, maar desondanks is [eiser] slechtziend geraakt: zijn visus links is 0.3 (0.6 met bril), met zijn rechteroog ziet hij 1/60.

2.2.

[eiser] verwijt huisarts [gedaagde sub 1] dat deze hem niet al op 30 mei 2011 heeft doorgestuurd naar de oogarts maar dat dit pas op 25 augustus 2011 is gebeurd, waardoor de DRP kon verergeren en blijvende schade aan beide ogen is ontstaan. Op 9 november 2016 heeft [eiser] huisarts [gedaagde sub 1] aansprakelijk gesteld voor het niet doorverwijzen en de daardoor ontstane behandelvertraging van drie maanden. VvAA is de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde sub 1] en wees aansprakelijkheid in eerste instantie af.

2.3.

Op 13 mei 2016 heeft [eiser] een klacht tegen [gedaagde sub 1] ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in Zwolle. Zijn klacht werd op 13 februari 2017 ongegrond verklaard. [eiser] is in beroep gekomen van die uitspraak en het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) heeft op 31 oktober 2017 geoordeeld dat [gedaagde sub 1] onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door na te laten om [eiser] op 30 mei 2011 op korte termijn naar een oogarts te verwijzen. Na de uitspraak van het CTG heeft VvAA bij brief van 7 december 2017 aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen van het niet doorverwijzen naar een oogarts op 30 mei 2011.

2.4.

Ten behoeve van de schaderegeling hebben partijen een gezamenlijke expertise-opdracht aan oogarts mr. dr. [C] verstrekt. Diens rapportage dateert van 15 maart 2020. Dr. [C] concludeert in zijn rapport onder andere (op pagina 7):

“Bij verwijzing op 30 mei 2011 was ongetwijfeld direct een panretinale laserbehandeling van beide ogen verricht en waren de gevolgen en beperkingen voor betrokkene met grote kans nihil geweest.”

2.5.

Partijen hebben vervolgens geprobeerd een minnelijke regeling te treffen. Dat isniet gelukt. [eiser] is op 22 mei 2023 tot dagvaarding overgegaan.

3 Het geschil

3.1.

[eiser] verzoekt de rechtbank bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

I. voor recht te verklaren dat de visusklachten van [eiser] en de daaruit voortvloeiende beperkingen het gevolg zijn van de medische fout op 30 mei 2011, althans (subsidiair) dat door de normschending van de huisarts een in goede justitie te bepalen kans verloren is gegaan dat [eiser] de huidige visusklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet zou hebben gehad,

II. gedaagden te veroordelen tot betaling aan [eiser] van alle geleden en nog te lijden schade als gevolg van de medische fout op 30 mei 2011, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,

III. VvAA te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een voorschot van € 1.300.000,00 op de schadevergoeding,

IV. gedaagden te veroordelen tot afgifte aan [eiser] van een belastinggarantie inhoudende dat voor zover betaling van enig bedrag door gedaagden aan [eiser] aanleiding geeft voor de Inspecteur der Directe Belastingen een of meerdere aanslagen in de inkomstenbelasting (IB) en/of premieheffing op te leggen, deze aanslag(en) voor rekening van gedaagden komen zodanig dat [eiser] de door gedaagden betaalde en nog te betalen bedragen geheel netto zal ontvangen,

V. gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen twee weken na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en - voor het geval dat voldoening niet binnen twee weken na dagtekening vonnis plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, berekend vanaf twee weken na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met veroordeling van gedaagden in de nakosten van de procedure ad € 173,00 dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, ad € 271,00.

3.2.

[gedaagde sub 1] en VvAA voeren verweer dat erop neerkomt dat de vorderingen van [eiser] afgewezen moeten worden omdat er zwaarwegende en/of steekhoudende bezwaren bestaan tegen de conclusies van dr. [C] en deze niet als uitgangspunt genomen kunnen worden bij de schadeafwikkeling. Ook voeren gedaagden verweer tegen de vordering tot betaling van een aanvullend voorschot op de schadevergoeding.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

De rechtbank zal ter beoordeling van de vorderingen van [eiser] in de eerste plaats vaststellen of partijen gebonden zijn aan de rapportage van dr. [C] . Vervolgens zal een oordeel gegeven worden over het causaal verband en ten slotte volgt een oordeel op het verzoek om nadere bevoorschotting en de proceskosten. [eiser] heeft ter zitting zijn vierde vordering ingetrokken zodat de eis tot afgifte van een belastinggarantie buiten beschouwing gelaten zal worden.

Partijen zijn gebonden aan de rapportage van dr. [C]

4.2.

Partijen hebben dr. [C] buiten rechte gezamenlijk verzocht om het deskundigenonderzoek te verrichten. Dit is gebeurd op voorstel van VvAA, met instemming van [eiser] . De medisch adviseurs van partijen hebben samen een vraagstelling geformuleerd en die is voorgelegd aan dr. [C] .

4.3.

Gedaagden kunnen zich niet vinden in de conclusies van dr. [C] en achten zich niet gebonden aan het rapport. VvAA heeft in dit verband een contra-expertise laten uitvoeren door prof. dr. [D] . Zijn rapport dateert van 30 augustus 2023 en werd bij conclusie van antwoord voor het eerst met [eiser] gedeeld. Prof. [D] ziet, anders dan dr. [C] , geen causaal verband tussen het niet doorverwijzen in mei 2011 en de oogafwijkingen van [eiser] , omdat de ernstige DRP zich al in de jaren vóór mei 2011 moet hebben ontwikkeld. Het delay van drie maanden zou geen verschil hebben gemaakt in de uitkomst. De slechte toestand van de visus is volgens hem vooral het gevolg van verwaarlozing van de diabetes mellitus door [eiser] . VvAA heeft tevens een nader advies (van 30 augustus 2023) ingewonnen bij haar medisch adviseur drs. [E] , die ook voor het eerst bij de conclusie van antwoord met [eiser] werd gedeeld. Volgens drs. [E] staat het delay van drie maanden niet in verhouding tot het delay dat is ontstaan door [eiser] , omdat hij zich structureel onttrok aan controles voor zijn diabetes mellitus.

4.4.

Ter zitting heeft [eiser] gesteld dat er sprake is van rechtsverwerking omdat gedaagden pas in deze procedure (bij conclusie van antwoord) geprotesteerd hebben tegen het rapport van dr. [C] en nooit eerder enige bezwaren tegen het rapport kenbaar hebben gemaakt.

4.5.

Dit beroep op rechtsverwerking slaagt. Gedaagden hebben vanaf het moment dat zij kennis namen van het definitieve rapport van dr. [C] (van 15 maart 2020) tot aan deze procedure op geen enkel moment kenbaar gemaakt dat zij zich niet conformeren aan het rapport van dr. [C] . Dat is niet gebleken. Integendeel. In de brief van gedaagden van 29 maart 2023 (productie 21 dagvaarding) wordt zonder enig voorbehoud aangekondigd dat het smartengeld wordt gewaardeerd op € 75.000,00 en zal worden betaald. Dit kan niet anders uitgelegd worden dan dat VvAAde schade wenste af te wikkelen in lijn met de conclusies van dr. [C] en dat heeft [eiser] ook zo mogen begrijpen. Dat gedaagden in de derde alinea van de brief noemen dat nog inzichtelijk gemaakt moet worden wat de medische gevolgen zijn van de uitgebluste proliferatieve diabetische retinopathie (PDRP) met retinale laserlittekens ODS (diagnose 3 van dr. [C] ) ondersteunt dit juist, omdat dr. [C] heeft geoordeeld dat die oogafwijking ook zonder de fout zou hebben bestaan. Die vraag vloeit dus voort uit de conclusies van dr. [C] en bevestigt dat gedaagden zich op dat moment aan het rapport conformeerden. Dat er op basis van de conclusies van dr. [C] ook is gesproken over een pragmatische regeling weegt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking niet mee: het staat partijen immers in elk stadium vrij om daarover met elkaar te spreken.

4.6.

Van VvAA mag mede op grond van de Gedragscode Openheid Medische Incidenten (GOMA) en de daarin opgenomen ‘good practices’ worden verwacht dat zij binnen bekwame tijd nadat zij kennisneemt van een definitief deskundigenrapport eventuele bezwaren daartegen kenbaar maakt of op dat vlak een duidelijk voorbehoud formuleert. De GOMA stelt deze termijn op twee maanden. Dat is hier niet gebeurd en daarmee hebben gedaagden hun recht verwerkt om de gebondenheid aan het rapport van dr. [C] ter discussie te stellen.

4.7.

Ter zitting voerden gedaagden nog het verweer dat het beroep op rechtsverwerking te laat is aangevoerd. Dit verweer wordt verworpen. [eiser] had zijn verweer niet eerder kunnen voeren dan op zitting, omdat de bezwaren tegen het rapport van dr. [C] pas volgden uit de conclusie van antwoord en dat was de laatste rechtshandeling voorafgaand aan de zitting. Gedaagden hebben ter zitting voldoende gelegenheid gehad om hierop te reageren.

4.8.

De rechtbank ziet aanleiding om ondanks het slagen van het beroep op rechtsverwerking ook te bespreken dat en waarom de bezwaren van VvAA tegen het rapport van dr. [C] niet slagen en zal dat hieronder doen.

4.9.

Het uitgangspunt is dat partijen in beginsel gebonden zijn aan een deskundigenrapport dat op gezamenlijk verzoek is opgesteld, tenzij daartegen steekhoudende en zwaarwegende bezwaren bestaan. Daarvan zal onder andere sprake zijn wanneer het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. Van een partij die bezwaar heeft op het rapport mag worden verlangd dat deze bezwaren deugdelijk worden onderbouwd. Daarbij is het niet voldoende dat een partijdeskundige tot een ander oordeel komt dan een gezamenlijk benoemde deskundige, maar moet blijken dat de gezamenlijk benoemde deskundige in redelijkheid niet tot dat oordeel heeft kunnen komen.

4.10.

Gedaagden hebben de volgende bezwaren tegen het rapport van dr. [C] geformuleerd:

1) dr. [C] heeft relevante feiten niet bij zijn conclusies betrokken,

2) de conclusies van dr. [C] vinden geen steun in feiten uit het dossier,

3) dr. [C] heeft de patiënt delay ten onrechte niet bij zijn conclusies betrokken,

4) de conclusies over de situatie zonder delay zijn onvoldoende gemotiveerd.

Hierbij verwijzen gedaagden naar het rapport van prof. [D] en het rapport van medisch adviseur drs. [E] , beide van 30 augustus 2023.

4.11.

De rechtbank is van oordeel dat de bezwaren onvoldoende zwaarwegend en steekhoudend zijn. In de kern komt het grootste deel van de bezwaren erop neer dat prof. [D] en drs. [E] tot een ander oordeel komen dan dr. [C] . Prof. [D] en drs. [E] zijn van oordeel dat de kans groot was dat de schade aan de ogen van [eiser] ook in mei 2011 al bestond of was ontstaan. Zij baseren zich bij dit oordeel op dezelfde feiten als dr. [C] , maar wegen deze feiten anders. Zo wijzen zij erop dat in augustus 2011 sprake was van vaatnieuwvorming, in oktober 2011 tractiemembramen zijn geconstateerd en in januari 2012 netvliesloslating bestond. Die feiten heeft dr. [C] in zijn rapport (en de beantwoording van de aanvullende vragen) ook besproken, maar anders dan prof. [D] en drs. [E] komt hij tot de weging dat die feiten niet de conclusie kunnen dragen dat de situatie in mei 2011 al dusdanig ernstig was dat verwijzing geen verschil meer zou hebben gemaakt. Dr. [C] is van oordeel dat, juist omdat de diabetes slecht was gereguleerd, de schade in korte tijd zo ernstig heeft kunnen worden.

4.12.

Uit de tegenrapportages volgt niet waarom de conclusies van prof. [D] en drs. [E] zwaarder zouden moeten wegen dan die van dr. [C] : het blijft bij een verschil van opvatting. Daarbij komt dat dr. [C] in zijn rapportage uitvoerig naar medische literatuur verwijst, waar prof. [D] zich uitsluitend op eigen ervaring baseert. Om deze redenen wordt de lat van het steekhoudend en zwaarwegend bezwaar niet gehaald.

4.13.

Voor het overige richten de bezwaren van gedaagden zich op de patiëntdelay: gedaagden menen dat dr. [C] dit ten onrechte niet bij zijn rapportage heeft betrokken. Ook dat bezwaar slaagt niet. In de gezamenlijke vraagstelling is de deskundige gevraagd wat de gevolgen zijn van het niet doorverwijzen naar een oogarts in mei 2011 en hij heeft die vraag beantwoord. Daarbij speelt het ontstaan van de oogafwijkingen in de periode daarvoor, al dan niet beïnvloed door het niet opvolgen van de adviezen, geen rol. Toen VvAA hierover een aanvullende vraag stelde, heeft dr. [C] die beantwoord en toegelicht dat de DRP zo laat is ontdekt doordat er geen oogscreening heeft plaatsgevonden. Daarmee heeft dr. [C] aan zijn opdracht als medisch deskundige voldaan: het is niet aan hem, zoals hij dat ook zelf benoemt, om de ‘schuldvraag’ te beantwoorden.

4.14.

De rechtbank oordeelt dat gedaagden geen onderbouwde argumentatie hebben aangevoerd die inzichtelijk maakt dat het rapport van dr. [C] niet voldoet. Het bewijsaanbod dat gedaagden nog tijdens de zitting hebben gedaan, om nader te motiveren waarom het gezamenlijk rapport niet voldoet, wordt gepasseerd omdat zij de bezwaren eerder (al voor de procedure) kenbaar hadden moeten maken. De rechtbank ziet geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren die kunnen leiden tot het oordeel dat het onafhankelijke deskundigenrapport van dr. [C] partijen niet bindt. Het rapport is op een zorgvuldige manier tot stand gekomen en het is duidelijk hoe tot de conclusies is gekomen. De rechtbank laat het rapport van dr. [C] in stand en acht partijen daaraan gebonden.

De causaliteit: 80 procent van de schade is het gevolg van het niet doorverwijzen

4.15.

Bij de beoordeling van de causaliteit tussen het niet doorverwijzen en de gevolgen hiervan voor [eiser] baseert de rechtbank zich dus op het rapport van dr. [C] . Ten aanzien van de causaliteit concludeert dr. [C] in zijn rapport:

“Geconcludeerd kan worden dat met de beschikbare laser en techniek anno 2011 een "standaard" panretinale laserbehandeling geen of nauwelijks gezichtsvelduitval hoeft te veroorzaken. Indien betrokkene zonder vertraging was gelaserd was een "standaard" behandeling zeer waarschijnlijk mogelijk geweest en had significante gezichtsvelduitval (met verminderde visuele functie en verlies van het rijbewijs) voorkomen kunnen worden.

Samenvattend acht ik de kans groot dat er géén visueel functieverlies was geweest indien de behandeling niet was vertraagd. De kans is dus groot dat de volledige 68.5% visueel functieverlies te wijten is aan de drie maanden vertraging in 2011.

(…)

1e. Wat is de diagnose op uw vakgebied?

Hiervoor verwijs ik naar bovenstaande oogheelkundige diagnose te weten: 1. maculagat OD, 2. macula pucker OS, 3. uitgebluste proliferatieve diabetische retinopathie met retinale (netvlies) laserlittekens, 4. pseudofakie OD en licht storend cataract OS, 5. slechtziendheid en 6. verhoogd risico op glaucoom.

(…)

2. Wat zijn de gevolgen voor patiënt op uw vakgebied die uitsluitend en alleen zijn toe terekenen aan het niet doorverwijzen naar een oogarts op 30 mei 2011 ?"

Hiervoor verwijs ik naar bovenstaande bespreking. Naar mijn mening is de kans groot dat betrokkene bij verwijzing op 30 mei 2011 alleen een panretinale laserbehandeling van beide ogen nodig zou hebben gehad. De vier oogoperaties, het maculagat, de macula pucker, de kunstlens in het rechter oog, het cataract in het linker oog, de slechtziendheid en het verhoogd risico op glaucoom waren hem dan bespaard gebleven. Ik acht de diagnoses 1, 2, 4, 5 en 6 toerekenbaar aan het niet doorverwijzen. Diagnose 3 was betrokkene sowieso overkomen en is dus niet toerekenbaar aan het niet doorverwijzen. Het totale toerekenbare functieverlies (WPI) waardeer ik op 62.95%.

(…)

4. Wat zijn de gevolgen en beperkingen die, ook in het hypothetische scenario van verwijzing op 30 mei 2011, zouden zijn opgetreden in 2011 of nog zouden gaan optreden in de jaren daarna en op welke termijn?"

Hiervoor verwijs ik naar bovenstaande bespreking onder punt 2 en het antwoord op vraag 2. Bij verwijzing op 30 mei 2011 was ongetwijfeld direct een panretinale laserbehandeling van beide ogen verricht en waren de gevolgen en beperkingen voor betrokkene met grote kans nihil geweest. De kans op visueel functieverlies door een panretinale laserbehandeling was met de lasertechniek anno 2011 al zeer klein en in casu niet significant in verhouding tot het visueel functieverlies door de proliferatieve diabetische retinopathie en netvliesloslating van beide ogen.

5. Wat is de kans dat ook bij zorgvuldig handelen de vastgestelde restverschijnselen zouden zijn opgetreden?

Ik neem aan dat met "zorgvuldig handelen" in dit geval bedoeld wordt "verwijzing op 30 mei 2011 ". Hiervoor verwijs ik naar bovenstaande bespreking onder punt 2. Deze kans acht ik "zeer klein" wanneer het gaat om diagnoses 1, 2, 4, 5 en 6. Deze kans acht ik "zeker" voor diagnose 3.”

4.16.

Medisch adviseur drs. [E] stelde in de concept-fase (onder andere) onderstaande vraag aan dr. [C] :

"Ik meen dat het voor deze casus ook van groot belang is dat patiënt zich systematisch heeft onttrokken aan oogheelkundige screening. Hierdoor heeft de retinopathie zich zo ver kunnen ontwikkelen. Dit is een langdurig proces. En ook bij directe verwijzing zou sprake zijn van een zeer ernstige proliferatieve retinopathie. Ik kan uit uw rapportage niet afleiden in hoeverre u deze omstandigheid bij uw oordeel heeft betrokken. Hoe eerder de behandeling zou zijn gestart hoe hoger de kans zou zijn op behoud van een intacte visus, dat is waar. Doch de afwijkingen bestonden al veel langer dan de 3 maanden die het delay bedroeg. Dat de 3 maanden het verschil zouden zijn tussen een volledige behoud van visus en gezichtsveld en de huidige situatie met verlaagde visus en verminderd gezichtsveld lijkt mij zeer onwaarschijnlijk.”

4.17.

Dr. [C] antwoordde hierop:

“Er heeft in de periode voor mei 2011 geen oogscreening plaatsgevonden. Wiens schuld dat is geweest is hier niet aan de orde, maar dat de DRP daardoor zo laat is ontdekt wel.

Oogscreening is noodzakelijk omdat DRP aanvankelijk asymptomatisch is. Bij screening was betrokkene mogelijk eerder opgespoord en eerder behandeld. Dit is evident, evenals het feit dat de DRP al ernstig was in mei 2011 (zie hierboven, blz. 5). De vraag is of de DRP in mei 2011 al zó ernstig was dat er sowieso oogheelkundige beperkingen zouden zijn gevolgd, ongeacht tijdige behandeling (i.e. tijdige verwijzing)? Niemand kan dit uitsluiten, deze kans is dus "niet verwaarloosbaar klein", maar ik acht deze kans wel "klein". Naar mijn mening heeft het niet-verwijzen op het moment suprême (30 mei 2011) de prognose van betrokkene dramatisch verslechterd. Tijdens een asymptomatische periode van screening is er nog wel wat "room for error", maar bij een symptomatische retinopathie niet.”

4.18.

De rechtbank begrijpt het rapport van dr. [C] zo dat als [eiser] eerder was verwezen er een kleine kans zou zijn dat zijn situatie hetzelfde zou zijn geweest als de huidige. Naar aanleiding van de opmerking van drs. [E] in de conceptfase heeft dr. [C] zijn oordeel hierover bijgesteld van een ‘grote kans op nihil’ naar een ‘kleine kans’. De rechtbank gaat daarom uit van die kleine kans.

4.19.

Het bestaan van een kleine kans dat de oogafwijkingen ook zouden hebben bestaan als eind mei 2011 naar de oogarts zou zijn verwezen, maakt dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de visusklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen volledig - voor 100% - het gevolg zijn van de fout. Evenmin kan het beroep van [eiser] op de in de jurisprudentie ontwikkelde ‘omkeringsregel’ hem baten: de geschonden norm om door te verwijzen naar een oogarts is een algemene zorgvuldigheidsnorm die voortvloeit uit het goed hulpverlenerschap van artikel 7:453 BW en geen norm die bescherming beoogt te bieden tegen een specifiek gevaar, reden waarom voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats is (zie Hoge Raad 19 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1299).

De primaire vordering om voor recht te verklaren dat de causaliteit tussen de fout en de huidige klachten en beperkingen van [eiser] vaststaat, wordt dus afgewezen.

4.20.

Subsidiair vordert [eiser] een verklaring voor recht dat door het niet doorverwijzen een door de rechtbank te bepalen kans verloren is gegaan dat [eiser] de huidige visusklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet zou hebben gehad. De rechtbank begrijpt die vordering zo dat haar wordt gevraagd in welke mate de huidige klachten en beperkingen het gevolg zijn van het niet doorverwijzen óf ook zouden hebben bestaan bij doorverwijzing in mei 2011.

4.21.

Zoals onder randnummer 4.18 besproken komt dr. [C] tot de conclusie dat er een ‘kleine kans’ is dat de huidige klachten en beperkingen ook aanwezig zouden zijn geweest in de situatie zonder fout. Het is aan de rechtbank om deze ‘kleine kans’ te vertalen in een percentage dat voor rekening komt van gedaagden. Gelet op het oordeel van de deskundige dat het gaat om een kans die niet kan worden uitgesloten en niet verwaarloosbaar is, maar wel klein, begroot de rechtbank dit op een verdeling van 80 procent versus 20 procent. Dit betekent dat de rechtbank vaststelt dat de visusklachten en beperkingen van [eiser] voor 80 procent te wijten zijn aan het op 30 mei 2011 niet doorverwijzen naar de oogarts en wijst de eerste vordering dienovereenkomstig toe.

4.22.

De tweede vordering, om gedaagden te veroordelen tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de medische fout, wordt ook toegewezen omdat dit logischerwijs volgt uit de erkenning van de aansprakelijkheid door VvAA.

De schade is nog onvoldoende duidelijk: aanvullend voorschot van € 100.000,00

4.23.

[eiser] verzoekt om een aanvullend voorschot van € 1.300.000,00, onder verwijzing naar diverse schadeposten. Gedaagden betwisten de omvang van de schade.

4.24.

De rechtbank constateert dat het partijdebat over de schadeposten nog onvoldoende is gevoerd. De rechtbank acht het aannemelijk dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van de medische fout op 30 mei 2011, maar het is nog onduidelijk hoeveel precies. Dit zal nader moeten worden uitgezocht in de schadestaatprocedure, mogelijk is verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek aangewezen. Om deze reden is alleen een beperkte toewijzing van het verzoek om een voorschot mogelijk.

4.25.

De rechtbank is van oordeel dat gedaagden terechte bezwaren hebben aangevoerd tegen de omvang van de door [eiser] gestelde schade, bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) ten aanzien van het verlies aan verdienvermogen. [eiser] heeft geen inzage verstrekt in het onderliggende [onderneming] -rapport zodat de uitgangspunten niet getoetst kunnen worden. Daarnaast was zijn inkomen voor 2011 wisselend en is daarom lastig te bepalen hoe dit zich zou hebben ontwikkeld. Ook ten aanzien van de andere schadeposten is het maar de vraag of de looptijd waarover schade gevorderd wordt, reëel is gelet op de ernst van de diabetes mellitus van [eiser] en de complicaties die daarbij over de jaren mogelijkerwijs kunnen worden verwacht. De rechtbank ziet aanknopingspunten om bij de begroting van de schade uit te gaan van een beperkte(re) looptijd en geeft partijen in overweging om de mogelijkheden van periodieke afwikkeling te verkennen, mede gelet op de extra schadepost die ontstaat bij een uitkering ineens waardoor [eiser] zijn recht op toeslagen kan verliezen.

4.26.

Gelet op het bovenstaande, de thans beschikbare informatie in het dossier en het gegeven dat tot op dit moment een voorschot van € 30.500,00 is verstrekt op de materiële schade, ziet de rechtbank ruimte voor een aanvullend voorschot van € 100.000,00 op de schade en veroordeelt VvAA tot betaling hiervan aan [eiser] .

4.27.

Aan buitengerechtelijke kosten vordert [eiser] betaling van een openstaand bedrag van € 1.920,51 van zijn vorige belangenbehartiger. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [eiser] facturen overgelegd. VvAA heeft tot op heden € 20.889,63 aan buitengerechtelijke kosten voldaan en vindt dat zij daarmee voldoende heeft betaald. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] af omdat deze onvoldoende is onderbouwd. Uit de door [eiser] overgelegde facturen valt niet af te leiden welk deel onbetaald is gebleven.

Gedaagden moeten de proceskosten betalen

4.28.

Gedaagden worden als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] begroot op:

- kosten van de dagvaarding

136,41

 

- griffierecht

2.277,00

 

- salaris advocaat

8.714,00

(2,00 punten × € 4.357,00)

- nakosten

178,00

 

Totaal

11.305,41

 

4.29.

Gedaagden moeten over dit bedrag wettelijke rente betalen vanaf veertien dagen na de dag waarop [eiser] hen heeft aangeschreven met het verzoek de proceskosten te betalen. Betalen gedaagden dan niet en laat [eiser] het vonnis door een deurwaarder betekenen, dan moeten gedaagden € 92,00 extra betalen plus de kosten van betekening. ECLI:NL:RBMNE:2024:4061