Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 090925 OD van UWV waardoor te lage uitkering; geestelijk letsel vanwege aangedaan onrecht, smartengeld € 3000 + € 1500

GHAMS 090925 OD van UWV waardoor te lage uitkering; geestelijk letsel vanwege aangedaan onrecht, smartengeld € 3000 + € 1500
- OD van UWV waardoor nabetaling vanaf 1978; beroep op verjaring  t.z.v. rente o.b.v. r&b onaanvaardbaar; oud BW  t.z.v. compensatoire en samengestelde rente;

in vervolg op:
RBAMS 010323 beroep op verjaring wettelijke rente UWV nav nabetaling vanaf 1977 naar maatstaven van r&b onaanvaardbaar
- geen smartengeld vanwege jarenlang inkomen op bestaansminimum; geen aansluiting bij Value of Statistic Life

3Feiten

De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat deze feiten juist zijn weergegeven, behalve dat partijen strijden over wat onder 2.7 van het vonnis aan de orde komt. Daarop wordt onder de beoordeling teruggekomen. De feiten komen op het volgende neer.

3.1.

In 1977 was de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidswetgeving in handen van verschillende bedrijfsverenigingen, waaronder de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel Ambachten en Huisvrouwen (hierna: DETAM). Enkele bedrijfsverenigingen hadden de administratie en uitvoering uitbesteed aan het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (hierna: GAK). De bedrijfsverenigingen zijn per 1 maart 1997 opgeheven en opgegaan in het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv). Per 1 maart 2002 zijn het Lisv en de uitvoeringsinstellingen opgeheven en opgegaan in het UWV.

3.2.

[appellant] werkte in 1977 in een supermarkt. Hij ontving van zijn werkgever geen loonspecificaties. Hij heeft zich op 28 februari 1977 ziekgemeld. Aan [appellant] is eerst een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. In verband met zijn ziekmelding heeft hij aanspraak gemaakt op een ziektewet- en arbeidsongeschiktheidsuitkering. Omdat hij ook bij andere werkgevers had gewerkt, die onder een andere bedrijfsvereniging dan DETAM vielen, en omdat onduidelijk was in welke periode en bij welke werkgever de eerste ziektedag lag, hebben achtereenvolgens verschillende bedrijfsverenigingen zich met deze aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering beziggehouden. Een van deze bedrijfsverenigingen was de Bedrijfsvereniging voor de overheid (hierna: BV Overheid).

3.3.

Het GAK heeft in opdracht van één van de bedrijfsverenigingen onderzoek gedaan naar de loongegevens van [appellant] . Op 1 september 1980 heeft het GAK hierover rapport uitgebracht aan die bedrijfsvereniging. Uit dit rapport (hierna: het GAK-rapport) valt af te leiden dat het dagloon van [appellant] per 1 maart 1978 fl. 84,05 was.

3.4.

Op 16 oktober 1980 heeft BV Overheid de behandeling van de ziekmelding van [appellant] overgedragen aan DETAM. Op 24 februari 1983 heeft DETAM per 1 maart 1978 aan [appellant] een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 – 100 % en berekend naar een dagloon van fl. 58,38. [appellant] heeft tegen dit besluit op 8 maart 1983 beroep ingesteld bij de toenmalige Raad van Beroep. Hij heeft DETAM verzocht hem de stukken toe te zenden. DETAM heeft het dagloon opnieuw vastgesteld op fl. 69,52 en de hoogte van het uitkeringsbedrag aangepast. Vervolgens heeft [appellant] zijn beroep ingetrokken.

3.5.

Nadien heeft [appellant] meerdere malen navraag gedaan naar de berekening van de hoogte van het dagloon en ook procedures gevoerd over de hoogte van het dagloon. In 2012 heeft het UWV het dagloon vastgesteld op fl. 80,44. In een besluit van 17 december 2013 heeft het UWV het uitkeringsbedrag met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 herzien en alsnog gebaseerd op het dagloon van fl. 80,44. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het kader van de bezwaarprocedure heeft het UWV [appellant] in 2014 de relevante stukken toegezonden. Hierbij bevond zich ook het GAK-rapport. Na het bezwaar en beroep tegen het besluit op bezwaar van 6 juni 2014 heeft het UWV tijdens het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Centrale Raad) erkend dat het dagloon fl. 84,05 moest zijn. Vervolgens heeft de Centrale Raad in zijn uitspraak van 17 augustus 2016 vastgesteld dat het dagloon per 1 maart 1978 fl. 84,05 moest zijn en geoordeeld dat het UWV [appellant] niet tekort heeft gedaan door terugwerkende kracht toe te passen tot 1 januari 2008. De Centrale Raad heeft het besluit van 6 juni 2014 vernietigd en het UWV opgedragen en nieuw besluit op het bezwaar te nemen met de juiste berekening en specificatie.

3.6.

Vervolgens heeft het UWV in een nieuw besluit op bezwaar van 28 december 2016, met een aanvullende specificatie van 14 maart 2017, de uitkering van [appellant] herzien en met ingang van 1 januari 2008 een uitkering toegekend die was gebaseerd op het (geïndexeerde) dagloon van fl. 84,05 per 1 maart 1978. Het UWV heeft ter uitvoering van dit besluit een nabetaling aan [appellant] gedaan over de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2017. Het betrof een bedrag van € 8.404,20 bruto, wat neerkomt op € 4.572,73 netto. [appellant] heeft bij de Centrale Raad beroep ingesteld tegen beide besluiten. De Centrale Raad heeft het beroep tegen het besluit van 28 december 2016 gegrond verklaard omdat de specificatie ontbrak. Het beroep tegen het aanvullende besluit van 14 maart 2017 is ongegrond verklaard.

3.7.

Op 25 juni 2019 heeft [appellant] het UWV gedagvaard, omdat het UWV volgens [appellant] onrechtmatig jegens hem had gehandeld. De rechtbank [plaats] heeft op 9 december 2020 vonnis gewezen (hierna ook: de uitspraak in de hoofdprocedure). Bij dat vonnis is [appellant] in het gelijk gesteld. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

3.8.

[appellant] is jarenlang onder behandeling geweest van een arts. In een schriftelijke verklaring van de heer [naam] , de arts van [appellant] , van 15 mei 2015 staat het volgende:

“De heer [appellant] , [geboortedatum] is een groot aantal jaren bij mij onder medische behandeling. Destijds raadpleegde hij mij vanwege angstklachten. Hem werd door eerdere behandelaars ‘orap’ voorgeschreven. De voorgeschiedenis meldt een vrijwillige opname in een psychotherapeutisch centrum op zijn 19e jaar vanwege depressies.

De behandeling bij mij bestond en bestaat uit het voorschijven van angst reducerende medicamenten en gesprekstherapie.

De heer [appellant] is een kwetsbaar mens. Zijn voorgeschiedenis is een narratief met angsten en de pressies. De gesprekstherapie vormt kan gezien worden als een steunende therapie die bijdraagt aan behoud van een mijns inziens wankel evenwicht. In onze gesprekken is het geschil tussen het UWV en de heer [appellant] bij herhaling thema van het gesprek geweest. Het geschil roept oude gevoelens van onmacht en overmacht op. Hij ervaart de benadering van het UWV als aangedaan onrecht. De strijd tegen het UWV en het ervaren onrecht waren is in zijn leven een doorlopende stressor geweest.”

4Eerste aanleg

4.1.

In het thans bestreden vonnis heeft de rechtbank, samengevat, de vordering tot vergoeding van immateriële schade afgewezen, de vordering tot vergoeding van te weinig betaalde uitkering/suppletie toegewezen en daarnaast in het dictum de volgende veroordelingen uitgesproken:

“5.2. veroordeelt het UWV om aan [appellant] te betalen de compensatoire rente in de vorm van de wettelijke rente (niet samengesteld) over de in de periode vanaf 9 maart 1978 tot 1 januari 1992 te weinig ontvangen bruto uitkering/suppletie. Voornoemde rente begint te lopen op 31 december 1983 over de in de periode van 9 maart 1978 tot 31 december 1983 te weinig ontvangen bruto uitkering/suppletie en loopt daarna per jaar op 31 december over de te weinig ontvangen bruto uitkering tot de dag van volledige betaling,

5.3.

veroordeelt het UWV om aan [appellant] te betalen de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de in de periode vanaf 1 januari 1992 tot 1 januari 2008 te weinig ontvangen bruto uitkering. Voornoemde rente begint te lopen op 31 december 1992 over de in dat jaar te weinig ontvangen bruto uitkering en loopt daarna per jaar op 31 december (tot 1 januari 2008) over de te weinig ontvangen bruto uitkering tot de dag van volledige betaling,”

5Hoger beroep

5.1.

[appellant] heeft in principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd, waarbij de grieven I en II de compensatoire rente betreffen, en grief III de immateriële schade. De conclusie van [appellant] in de memorie van grieven luidt als volgt:

‘ Met conclusie

dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad ,

49. het vonnis van de Rechtbank Amsterdam (…) gedeeltelijk vernietigt en alsnog rechtdoende:

○ het UWV veroordeelt om aan de heer [appellant] de compensatoire rente in de vorm van de wettelijke samengestelde rente te betalen over de in de periode vanaf 9 maart 1978 tot 1 januari 1992 te weinig ontvangen bruto uitkering/suppletie;

○ te bepalen dat die rente per jaar loopt vanaf 31 december 1978 tot de dag van volledige betaling;

○ het UWV te veroordelen om aan de heer [appellant] een immateriële schadevergoeding te betalen ad € 10.000,-- netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2022

○ het UWV veroordeelt in de kosten van het hoger beroep.’

5.2.

Het UWV heeft in incidenteel hoger beroep ook drie grieven aangevoerd, waarbij grief I het toepasselijk recht betreft op de schade (oud of nieuw BW), grief II de verjaring en grief III de compensatoire rente. De conclusie van het UWV in het incidenteel hoger beroep luidt als volgt:

‘Conclusie van eis in incidenteel hoger beroep

3.16

Het UWV is dan ook van mening dat de rechtbank ten onrechte het beroep op verjaring heeft verworpen en ten onrechte in 5.2 en 5.3 van het dictum het UWV heeft veroordeeld tot betaling van de compensatoire rente in de vorm van de wettelijke rente (niet samengesteld) en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Het UWV verzoekt Uw Gerechtshof dan ook de uitspraak van de rechtbank in dit opzicht te vernietigen en de vordering ten titel van compensatoire en wettelijke rente af te wijzen wegens verjaring althans wegens het niet voldoen aan de wettelijke vereisten, meer subsidiair deze schadepost te matigen tot een bedrag in goede justitie te bepalen.’

6Beoordeling

6.1.

Het hoger beroep van [appellant] betreft uitsluitend nog zijn vordering tot vergoeding van renteschade (hierna ook: de renteschadevordering) en zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade. De grondslag voor aansprakelijkheid dient bij uitsluiting in de hoofdprocedure te worden vastgesteld. Het hof is in deze schadestaatprocedure dan ook gebonden aan het oordeel daarover in de hoofdprocedure. [appellant] stelt dat de grondslag voor aansprakelijkheid van het UWV een voortdurende onrechtmatige daad is. Het UWV betwist dat. Volgens het UWV gaat het om een onrechtmatige daad in 1983. Daarom moet het hof de uitspraak in de hoofdprocedure uitleggen. Daarbij moet volgens vaste jurisprudentie het dictum van de uitspraak worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid.

6.2.

Het hof stelt voorop dat de rechtbank in de uitspraak in de hoofdprocedure heeft overwogen (r.o. 4.2):

‘[appellant] heeft aan zijn vordering (…) niet de onrechtmatigheid van een besluit ten grondslag gelegd, maar een onrechtmatig feitelijk nalaten van het UWV in 1983, dan wel 1996, dan wel 2006.’

6.3.

De rechtbank heeft haar oordeel toegespitst op een feitelijk nalaten in 1983. Over een onrechtmatige daad op enig ander moment heeft de rechtbank zich niet uitgelaten. Zo heeft de rechtbank in r.o. 4.4 overwogen:

‘De rechtbank is van oordeel dat het Uwv, in het licht van de onderbouwde stellingen van [appellant] , onvoldoende heeft betwist dat zij in 1983 over het GAK-rapport beschikte. (…) De rechtbank is dan ook van oordeel dat is komen vast te staan dat DETAM in 1983 beschikte over het GAK-rapport, maar het desondanks niet op verzoek van [appellant] aan hem heeft overgelegd’.

Hierop liet de rechtbank in r.o. 4.5 volgen: ‘De rechtbank is ook van oordeel dat dit nalaten van DETAM, de rechtsvoorganger van het Uwv, onrechtmatig is, want in strijd met de zorgvuldigheid die bij de vaststelling van en het procederen over de hoogte van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een bestuursorgaan mag worden verwacht. Dit nalaten is aan het Uwv toe te rekenen.’

Ten slotte overwoog de rechtbank in r.o. 4.8: ‘De conclusie is dat het Uwv aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het feit dat het Uwv niet naar aanleiding van het verzoek van 8 maart 1983 het GAK-rapport aan hem heeft overgelegd.’

6.4.

De rechtbank heeft aldus als onrechtmatige daad aangemerkt dat (de rechtsvoorganger van) het UWV in 1983 beschikte over het GAK-rapport, maar het desondanks niet op verzoek van [appellant] aan hem heeft overhandigd. Het gaat dus om een onrechtmatige daad in 1983, anders dan [appellant] meent. Dat dit de grondslag voor aansprakelijkheid is, wordt expliciet bevestigd in r.o. 4.5 van de uitspraak in de hoofdprocedure. Het daar genoemde ‘dit nalaten’ is in r.o. 4.4 omschreven als het desondanks niet op verzoek van [appellant] aan hem overleggen van het GAK-rapport, waarbij bovendien wordt verwezen naar de beroepsprocedure die in 1983 werd gevoerd, zijnde de procedure die de rechtbank in de hoofdprocedure onder r.o. 2.5 van de feiten heeft genoemd:

‘Op 24 februari 1983 heeft DETAM per 1 maart 1978 aan [appellant] een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, gebaseerd op arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 % en berekend naar een dagloon van fl. 58,38. [appellant] heeft tegen dit besluit op 8 maart 1983 beroep ingesteld bij de toenmalige Raad van Beroep. Hij heeft DETAM verzocht hem de stukken toe te zenden. (…)’

6.5.

De rechtbank heeft het UWV in het dictum van de uitspraak in de hoofdprocedure veroordeeld tot vergoeding van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het feit dat het UWV niet na 8 maart 1983 het GAK-rapport aan hem heeft overgelegd. Het dictum bevestigt dat de schadelijke gevolgen van dit onrechtmatig nalaten in 1983 zich nadien kunnen voortzetten, en dat ook deze schadelijke gevolgen voor vergoeding in aanmerking komen. Meer of iets anders kan in het dictum niet worden gelezen, gezien de overwegingen die tot het dictum hebben geleid.

6.6.

De volgende te beantwoorden vraag luidt welk recht van toepassing is op de schade die voortvloeit uit deze onrechtmatige daad, oud of (deels) nieuw recht. Artikel 173 lid 2 Overgangswet Nieuw BW luidt, voor zover hier van belang: “De aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan of bekend geworden na het in werking treden van de wet, wordt, ook met betrekking tot haar omvang, naar het tevoren geldende recht beoordeeld, indien die schade voortspruit uit dezelfde gebeurtenis als een eerdere door de benadeelde geleden schade waarop dat recht van toepassing was.” Hieruit volgt dat wanneer sprake is van een onrechtmatige daad die is gepleegd voor 1 januari 1992, waarvan de schadelijke gevolgen, zoals in dit geval, zich na 1 januari 1992 hebben voortgezet, het oude recht op deze later ingetreden schade(lijke gevolgen) van toepassing blijft. Het feit dat een deel van deze schade pas is opgekomen na inwerkingtreding van het huidige recht, brengt niet mee dat daarop het huidige recht van toepassing is. Dat geldt dus ook voor de renteschade van [appellant] . Anders dan [appellant] bepleit, mag voor de periode na 1 januari 1992 daarom niet artikel 6:119 BW worden toegepast bij de beoordeling van deze vordering.

6.7.

Voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat artikel 6:119 BW niet van toepassing is, maakt [appellant] in hoger beroep aanspraak op compensatoire rente als bedoeld in artikel 1282 (oud) BW over de uitkering/suppletie die hij te weinig heeft ontvangen. Het UWV stelt dat uitsluitend artikel 1286 (oud) BW van toepassing is. Hierover oordeelt het hof als volgt.

6.8.

Op de hoofdregel van artikel 1282 (oud) BW dat de benadeelde in beginsel recht heeft op vergoeding van zijn volledige schade, maakt artikel 1286 (oud) BW in zoverre een uitzondering dat de schade in sommige gevallen wordt “gefixeerd” op de wettelijke rente. Die uitzondering geldt slechts voor vergoeding van schade, geleden door de niet-tijdige nakoming van “verbintenissen die alleen betrekkelijk zijn tot de betaling van een zekere geldsom.” Anders dan het UWV betoogt, geldt deze uitzondering hier niet. De renteschadevordering ziet niet op vergoeding van schade die [appellant] heeft geleden door de niet-tijdige nakoming van een verbintenis die uitsluitend als inhoud heeft het betalen van geld. De grondslag van deze vordering is een jegens [appellant] gepleegde onrechtmatige daad, daaruit bestaande dat DETAM in 1983 beschikte over het GAK-rapport, maar het desondanks niet op verzoek van [appellant] aan hem heeft overhandigd. Zijn vordering strekt tot vergoeding van de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden. Voor zover deze onrechtmatige daad heeft geleid tot gemis van een vermogensbestanddeel (zoals een (deel van een) uitkering of suppletie daarop), kan compensatoire rente worden gevorderd. Het betreft dan schade die [appellant] heeft geleden doordat hij rente heeft gederfd welke hij van een vermogensbestanddeel zou hebben gekweekt, als het hem als gevolg van de onrechtmatige daad niet ten onrechte zou zijn onthouden.

6.9.

Het UWV doet voorts tevergeefs een beroep op verjaring van de renteschadevordering. Partijen gaan ervan uit dat de korte verjaringstermijn van (de voorganger van) artikel 3:308 BW van toepassing is. Ook toepassing van een (korte en) objectieve verjaringstermijn kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, ook als het bij de verjaring slechts om een nevenvordering (rente) zou gaan. Gelet op de belangen die een dergelijke termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal van onaanvaardbaarheid als in artikel 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. De vraag of toepassing van een objectieve verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval.

6.10.

De rechtbank heeft haar oordeel dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als volgt toegelicht, voor zover hier van belang:

‘De rechtbank stelt vast dat onder de gegeven omstandigheden van [appellant] niet kon worden verwacht dat hij de verjaring van de wettelijke rente in de periode van 1983 tot en met 2013 zou stuiten, terwijl hij door het onrechtmatig nalaten van het UWV pas in 2014 over het GAK-rapport beschikte. (…) pas toen [appellant] over het GAK-rapport beschikte, werd hem duidelijk dat het UWV het rapport had achtergehouden, dat zijn dagloon al die jaren te laag was geweest en dat daarover wettelijke rente is gaan lopen. Dat het dagloon te laag was vastgesteld was wel bij het UWV bekend omdat zij beschikte over het rapport dat niet aan [appellant] is verstrekt. [appellant] beschikte niet over de relevante informatie en kon daarover ook niet beschikken. Aan stuiting van de verjaring van de wettelijke rente vóór het openbaar worden van het rapport kon redelijkerwijs nog geen betekenisvol vervolg worden gegeven. Het instellen van een civiele vordering tegen het UWV terwijl [appellant] niet op de hoogte was van de achtergehouden informatie over zijn werkelijke dagloon is een louter theoretische mogelijkheid. Bovendien moet worden meegewogen dat het UWV gedurende de gehele periode zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] zijn vermoedens ten aanzien van het vastgestelde dagloon onjuist waren. Het oplopen van de hoogte van de wettelijke rente is in dit specifieke geval dus direct toe te rekenen aan het nalaten van het UWV. Aan het UWV komt onder deze omstandigheden geen beroep toe op de beschermingsgedachte van de verjaringsartikelen. Dat de financiële huishouding van het UWV door de verschuldigdheid van de wettelijke rente zou worden verstoord, is op geen enkele manier gebleken. Integendeel, door gedurende een lange periode te weinig te betalen heeft het UWV zelf rente kunnen genereren over hetgeen dat ten onrechte niet is uitgegeven. (…)’

6.11.

Voormelde opsomming van feiten en omstandigheden kan, ook naar oordeel van het hof, (ruimschoots) de conclusie dragen dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin toepassing van de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het UWV heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel nopen. Het argument van het UWV ter zitting in hoger beroep dat zij zelf geen rente kan genereren, maakt dit niet anders, wat er ook van dit argument zij. Bij zijn oordeel heeft het hof mede in ogenschouw genomen dat [appellant] , die niet over het GAK-rapport beschikte, zo snel als voor hem mogelijk was de verjaring heeft gestuit. Ter zitting van het hof is immers gebleken dat als vaststaand mag worden beschouwd dat [appellant] bij brief van 29 december 2013, met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 1978, het UWV de wettelijke rente heeft aangezegd, kort nadat het UWV bij beslissing op bezwaar van 17 december 2013 had erkend dat het dagloon van [appellant] hoger had moeten zijn. Dit handelen van [appellant] is in lijn met doel en strekking van de (huidige) artikelen 3:320 BW en 3:321 lid 1 sub f BW. Ook dat draagt bij aan het oordeel dat toepassing van de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

6.12.

De rente over de te weinig betaalde uitkering/suppletie na 1 januari 2008 is reeds aan [appellant] vergoed, zo is ter zitting van het hof bevestigd. [appellant] vordert te bepalen dat de compensatoire rente als bedoeld in artikel 1282 (oud) BW over de periode voordien telkens na afloop van een jaar verschuldigd is, voor het eerst op 31 december 1978, en dus niet pas op 31 december 1983, zoals de rechtbank in het bestreden vonnis heeft geoordeeld. Dit betoog is gegrond. Bij de begroting van schade dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de feitelijke situatie na de normschending en de hypothetische situatie zoals die geweest zou zijn als de normschending zou zijn uitgebleven. Bij uitblijven van de onrechtmatige daad zou het GAK-rapport in 1983 aan [appellant] zijn verstrekt. Het is voldoende aannemelijk dat [appellant] aan de hand van dat rapport met terugwerkende kracht per 1 maart 1978 aanspraak had weten te krijgen op een hogere periodieke uitkering, afgestemd op een dagloon van fl. 84,05. Dat betekent dat de compensatoire rente over de periode vanaf 1 maart 1978 tot 1 januari 2008, per jaar, vanaf 31 december toewijsbaar is, voor het eerst op 31 december 1978.

6.13.

De rentevoet waarnaar de compensatoire rente moet worden berekend, dient naar het oordeel van het hof ex aequo et bono gelijk te worden gesteld aan die van de wettelijke rente zoals deze gold in de periode van 1 maart 1978 tot 1 januari 2008. Verder mag de rente samengesteld worden berekend. Anders dan het UWV betoogt, ziet het hof geen aanleiding te bepalen dat de rente enkelvoudig dient te zijn. De compensatoire rente strekt tot vergoeding van rente die [appellant] op de markt had kunnen behalen, en mag daarom samengesteld worden berekend, in die zin dat de gekweekte compensatoire rente na afloop van een jaar, telkens per 31 december, bij de hoofdsom wordt gevoegd.

6.14.

In debat is wat als misgelopen vermogensbestanddeel kan worden aangemerkt als bedoeld onder 6.8 hiervoor, en daarmee wat tot de hoofdsom behoort waarover de rente verschuldigd is. [appellant] heeft naar voren gebracht dat hij vanaf 9 maart 1978 heeft geleefd van de aan hem verstrekte, maar onjuist berekende, uitkeringsbedragen, zodat het totaalbedrag van de te weinig ontvangen uitkering/suppletie tot 1 januari 2008 geldt als misgelopen vermogensbestanddeel. Zijn schade – dat wil zeggen het verlies als bedoeld in artikel 1282 (oud) BW – bestaat volgens [appellant] uit de (samengestelde) rente over de aldus te berekenen hoofdsom. Deze berekeningsmethodiek is volgens [appellant] temeer gerechtvaardigd, omdat hij een man van kleine noden is, heeft geleefd van de ontvangen bedragen en de niet ontvangen bedragen op een spaar- en/of beleggingsrekening zou hebben gezet. Het UWV heeft het voorgaande niet voldoende betwist.

6.15.

Het voorgaande brengt mee dat als misgelopen vermogensbestanddeel kan worden aangemerkt de vanaf 9 maart 1978 tot en met 31 december 2007 periodiek te weinig ontvangen uitkering/suppletie. Ter zitting van het hof is nog wel gebleken dat hierop nog een correctie moet worden toegepast, omdat [appellant] in de jaren 1994 tot en met 1997 niet van zijn inkomen kon rondkomen. In die jaren had hij fl. 1.800 per jaar extra nodig voor zijn levensonderhoud, zo heeft hij toegelicht. Ook indien [appellant] in die jaren de uitkering had gekregen die hem toekwam, had hij over een bedrag van fl. 1.800 per jaar dus geen rente kunnen kweken, zo volgt uit zijn toelichting. Daarom strekt bij de berekening van de rente in (elk van) de jaren 1994 tot en met 1997 een bedrag van fl. 1.800 in mindering op de hoofdsom waarover de rente verschuldigd is. Verder dient bij de berekening van de compensatoire (samengestelde) rente van het netto equivalent te worden uitgegaan van hetgeen [appellant] vanaf 9 maart 1978 tot en met 2007 bruto te weinig aan uitkering/suppletie heeft ontvangen. Dat is tussen partijen overigens ook niet langer in geschil, zo is ter zitting van het hof gebleken.

6.16.

Resumerend zal het UWV worden veroordeeld om aan [appellant] de compensatoire rente in de vorm van de wettelijke samengestelde rente te betalen over de vanaf 9 maart 1978 tot en met 2007 periodiek te weinig ontvangen netto uitkering/suppletie – met voor de jaren 1994 tot en met 1997 de correctie als onder 6.15 hiervoor bedoeld – waarbij deze rente per jaar loopt, voor het eerst op 31 december 1978, tot de dag van volledige betaling.

6.17.

Ten slotte maakt [appellant] onder verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [naam] (zie 3.8 hiervoor) aanspraak op een bedrag van € 10.000 als vergoeding voor immateriële schade op de grond dat de rechtsvoorganger van het UWV in 1983 beschikte over het GAK-rapport, maar het desondanks niet aan hem heeft overhandigd. [appellant] heeft daardoor onnodig (en jarenlang) moeten strijden voor gerechtigdheid. Hij heeft de benadering van het UWV als aangedaan onrecht ervaren, en hij heeft daardoor immateriële schade geleden, aldus samengevat zijn betoog.

6.18.

Hierover oordeelt het hof als volgt. Ook op de aansprakelijkheid voor deze schade is het oude recht van toepassing. De Hoge Raad heeft onder het oude recht vergoeding van immateriële schade mogelijk geacht bij (onder meer) de aantasting in de persoon in de vorm van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld.

6.19.

De schriftelijke verklaring van [naam] maakt melding van psychische beschadigingen van zodanige aard bij [appellant] , dat, mede gelet op hetgeen [appellant] verder naar voren heeft gebracht, het bestaan van geestelijk letsel aannemelijk is gemaakt. Uit deze verklaring blijkt ook dat voldoende causaal verband bestaat tussen dit letsel en de onrechtmatige daad die in de hoofdprocedure is vastgesteld. Het UWV heeft hier onvoldoende tegenovergesteld.

6.20.

Het voorgaande betekent dat het hof het smartengeld moet begroten. Het gaat hierbij om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel. Bij deze begroting dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Dit een en ander brengt mee dat een bedrag van € 3.000 aan smartengeld toewijsbaar is, naast het bedrag van € 1.500 dat het UWV, naar eigen zeggen van [appellant] , al eenmalig aan hem heeft betaald.

6.21.

[appellant] vordert over het smartengeld de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding (5 augustus 2022). Anders dan bij de te weinig ontvangen uitkering/suppletie, vordert [appellant] hier niets anders dan een vergoeding voortkomende uitsluitend uit vertraging in de uitvoering van de verbintenis tot betaling van de immateriële schadevergoeding. Op een dergelijke vergoeding is artikel 1286 (oud) BW van toepassing. Het hof zal deze wettelijke (enkelvoudige) rente toewijzen over het bedrag van € 3.000 vanaf 5 augustus 2022 tot de dag van volledige betaling.

6.22.

Het UWV heeft een beroep gedaan op matiging van de door het UWV te betalen schadevergoeding. Dat betoog verwerpt het hof. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die het oordeel rechtvaardigen dat toekenning van volledige schadevergoeding, in de vorm zoals in dit arrest toewijsbaar is geoordeeld, in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.

Slotoverweging

6.23.

Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.

6.24.

Samenvattend betekent het voorgaande voor het principaal hoger beroep dat grief I slaagt, dat grief II slaagt, en dat grief III grotendeels slaagt. Voor het incidenteel hoger beroep betekent het voorgaande dat grief I slaagt, dat grief II niet slaagt en dat grief III slechts gedeeltelijk slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover het betreft de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 en de afwijzing van de immateriële schadevergoeding.

6.25.

Het UWV is in het hoger beroep overwegend in het ongelijk gesteld, onder meer omdat het beroep op verjaring niet slaag. Het UWV zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. In verband met de samenhang tussen het principaal en incidenteel hoger beroep zal het hof een proceskostenveroordeling uitspreken die zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep omvat. Het hof stelt de kosten als volgt vast:

- explootkosten € 129,14

- griffierecht € 1.780,00

- salaris advocaat € 13.284,00 (tarief VI × 3 punten)

Totaal € 15.193,14

6.26.

Voor een ambtshalve aanpassing van de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling bestaat geen grond. Gerechtshof Amsterdam 9 september 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2365