Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 110507 immateriele schade a.g.v. geestelijk letsel na onrechtmatig besluit; afwijzing

CRvB 11-05-07immateriele schade a.g.v. geestelijk letsel na onrechtmatig besluit; afwijzing
De Raad overweegt het volgende.

Mede gelet op de door appellant ter zitting gegeven toelichting, houdt de Raad het er voor dat appellant met zijn brief van 10 januari 2003 niet meer of anders heeft beoogd dan het verkrijgen van smartengeld, zodat het Uwv dit verzoek terecht als zodanig heeft opgevat en zijn besluitvorming hiertoe heeft beperkt.

Dat betekent dat het onderhavige geding is beperkt tot de weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de door hem beweerdelijk geleden immateriële schade.

Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep wordt bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van gestelde geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.

Zoals de Raad in zijn uitspraak van 16 april 1996, JB 1996/117 heeft overwogen, onderkent de Raad dat geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als aantasting van zijn persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.

Voor de toewijzing van schadevergoeding is niet voldoende dat het door appellant met succes aangevochten besluit van 1 maart 1996 spanningen heeft veroorzaakt. In de door appellant bijgebrachte bewijsstukken heeft de Raad geen steun gevonden dat appellant van het besluit van 1 maart 1996 meer dan normale psychische spanningen heeft ondervonden.

Ook het betoog dat de weigering van de WAO-uitkering per 5 maart 1996 de oorzaak is geweest van het verstoken blijven van noodzakelijke (para-) - medische behandelingen faalt, reeds nu dat niet als een in redelijkheid aan het besluit van 1 maart 1996 toe te rekenen gevolg kan worden aangemerkt. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
LJN BA5133