Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 090216 tekortschieten psycholoog/psychotherapeut door langdurige vriendschapsrelatie tijdens behandeling; € 10.000 smartengeld

Hof Arnhem-Leeuwarden 090216 tekortschieten psycholoog/psychotherapeut door langdurige vriendschapsrelatie tijdens behandeling; ontbinding behandelovk; € 10.000 smartengeld ;
- geen vergoeding advocaatkosten tuchtprocedure ogv art 6:96 BW; wel vergoeding kosten deskundigenrapport psychiater

3 De beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel hoger beroep

3.1
Het onderhavige geschil betreft het volgende. [appellant] was psychiater en psychotherapeut. [geïntimeerde] is van 1997 tot 2008 onder behandeling geweest bij [appellant] , eerst voor psychoanalytische psychotherapie, later voor psychoanalyse, in verband met depressieve en angstgevoelens en relatieproblematiek. [appellant] heeft in 2001 het initiatief genomen om naast de therapeutische relatie met [geïntimeerde] een vriendschappelijke relatie aan te gaan. In 2008 heeft [geïntimeerde] de behandelrelatie beëindigd. De vriendschappelijke relatie heeft geduurd tot september 2009. Na een melding door [geïntimeerde] van grensoverschrijdend gedrag, schending van de geheimhoudingplicht en overig niet-professioneel gedrag door [appellant] op 3 november 2009, heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg blijkens haar rapport van 5 augustus 2010 nader onderzoek gedaan en op grond hiervan de handelwijze van [appellant] ter beoordeling voorgelegd aan de tuchtrechter, welke klachten hebben geresulteerd in de beslissingen van het Centraal Tuchtcollege van 24 november 2011 (zaken C2011.163 en C2011.164) tot doorhaling van [appellant] als psychiater respectievelijk psychotherapeut in de registers. [geïntimeerde] heeft daarnaast zelf op 9 maart 2010 tegen [appellant] , zowel in zijn hoedanigheid als psychiater als in die van psychotherapeut, een klacht ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Het Regionaal Tuchtcollege heeft bij beslissingen van 12 januari 2011 de klacht gegrond verklaard en de maatregel van doorhaling van de inschrijving van [appellant] als psychiater respectievelijk psychotherapeut gelast. Bij beslissingen van 24 november 2011 (zaken C2011.161 en C2011.162) heeft het Centraal Tuchtcollege – voor zover relevant – de beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege bekrachtigd. Het Centraal Tuchtcollege heeft hiertoe onder meer overwogen:

“4.2 Uitgangspunt voor het Centraal Tuchtcollege is het gegeven dat verweerder ( [appellant] , hof) met klaagster ( [geïntimeerde] , hof) een langdurige intense vriendschapsrelatie is aangegaan en dat verweerder de behandelrelatie heeft laten voortduren. Voorts heeft verweerder de vriendschapsrelatie met klaagster niet eigener beweging beëindigd. Evenmin heeft hij de behandelrelatie overgedragen aan een andere hulpverlener. Tevens hield verweerder op uiterst summiere wijze het dossier van klaagster bij en heeft hij de geheimhoudingsplicht ten opzichte van klaagster geschonden.
4.3
Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het verweten grensoverschrijdende gedrag – alle facetten daarvan in aanmerking nemend – verweerder ernstig moet worden aangerekend.
(…)
4.5
Voor wat betreft verweerders stelling dat de opgelegde maatregel – alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking nemend – te zwaar is, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.
Het aangaan van een langdurige intensieve vriendschapsrelatie met een cliënt(e) tijdens of direct aansluitend aan de professionele relatie, is voor een hulpverlener te allen tijde volstrekt ontoelaatbaar gelet op de afhankelijkheid die inherent is aan de relatie tussen een hulpverlener en de ontvanger van hulp. Dergelijk gedrag is dan ook strijdig met de beroepscode voor psychiaters (respectievelijk psychotherapeuten, hof). Dat klaagster – in de visie van verweerder – een hoogopgeleide en sterke vrouw is, doet aan vorenstaande niet af. Verweerder heeft – naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege – door de hem verweten gedragingen gehandeld in strijd met de zorg die hij als psychiater (respectievelijk psychotherapeut, hof) ten opzichte van klaagster had behoren te betrachten en dusdoende het vertrouwen in de beroepsgroep in ernstige mate ondermijnd. Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het aan verweerder te maken verwijt zodanig ernstig is dat een zware maatregel gerechtvaardigd is. Nu echter in de op heden eveneens uitgesproken zaak van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (…) mede op grond van hetzelfde feitencomplex reeds een doorhaling in de registers is bevolen, behoeft in de onderhavige zaak niet nog apart een maatregel te worden opgelegd. (…)”
De Ethische Commissie van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap (hierna: NPG) is blijkens een verslag van 7 maart 2010 van oordeel dat [appellant] ten opzichte van [geïntimeerde] gedrag heeft getoond dat een psychoanalyticus onwaardig is, naar aanleiding van welke bevinding [appellant] als lid van het NPG is geroyeerd.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 12 januari 2012 aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar geleden schade. [geïntimeerde] heeft vervolgens [appellant] in rechte betrokken en, na vermeerdering van eis, in de hoofdzaak gevorderd:
(1) de ontbinding van de tussen partijen gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst;
(2) de veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van € 42.003,77, hetgeen [appellant] in het kader daarvan aan vergoedingen heeft ontvangen;
(3) de veroordeling van [appellant] tot vergoeding van schade doordat ontbinding van de geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft moeten plaatsvinden;
(4) de verklaring voor recht dat [appellant] door zijn tekortkomingen jegens [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten en onrechtmatig heeft gehandeld,
(5) de veroordeling van [appellant] tot vergoeding van materiële en immateriële schade, vermeerderd met rente en kosten, die [geïntimeerde] als gevolg van het tekortschieten en onrechtmatig handelen heeft geleden;
(6) de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 80.650,69, vermeerderd met rente en kosten, aan materiële schadevergoeding;
(7) de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 65.000,00, vermeerderd met rente en kosten, aan immateriële schadevergoeding;
(8) de vernietiging van door [geïntimeerde] aan [appellant] gedane schenkingen en zijn veroordeling de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden,
(9) de veroordeling van [appellant] tot betaling van de kosten van het deskundigenrapport van dr. [A.] ten bedrage van € 3.958,85, te vermeerderen met wettelijke rente;
(10) de veroordeling van [appellant] tot betaling van de proceskosten en de beslagkosten.

3.2
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 25 juni 2014 voor recht verklaard dat [appellant] ten opzichte van [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, de overeenkomst geheel ontbonden, en [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 23.547,77 (honorarium), een bedrag van € 14.326,00 (honorarium, onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] voor dit bedrag zal worden belast in het kader van de inkomstenbelasting), een bedrag van € 10.171,60 (reiskosten), een bedrag van € 18.398,00 (reiskosten, onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] voor dit bedrag zal worden belast in het kader van de inkomstenbelasting), een bedrag van € 5.398,00 (extra therapie en reiskosten), en een bedrag van € 5.000,00 (immateriële schadevergoeding), alle te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede de beslagkosten ten bedrage van € 1.833,66 en de proceskosten. Het in de hoofdzaak meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.

3.3
Grief I in het principaal hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Grief II bestrijdt de door de rechtbank uitgesproken volledige ontbinding van de overeenkomst. Grief III richt zich tegen de veroordeling tot terugbetaling van het honorarium. Grief IV richt zich tegen het oordeel dat op [geïntimeerde] geen verplichting rust tot waardevergoeding. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

3.4
Het hof stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of [appellant] als psycholoog respectievelijk psychotherapeut toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst, dient te worden beoordeeld of hij heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Bij het antwoord op de vraag of een beroepsbeoefenaar ter zake van de uitoefening van zijn taak aansprakelijk is, kan de burgerlijke rechter betekenis toekennen aan het oordeel van de tuchtrechter over het gewraakte handelen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat het tuchtrecht in de eerste plaats tot doel heeft, kort gezegd, in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. In een tuchtprocedure staat, aan de hand van andere maatstaven dan die worden gehanteerd bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid en zonder de in een civiele procedure geldende bewijsregels, ter beoordeling of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming heeft gehandeld met de voor de desbetreffende beroepsgroep geldende normen en gedragsregels. Deze kenmerken brengen mee dat aan het oordeel van de tuchtrechter dat in strijd is gehandeld met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels, niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm (vgl. HR 3 april 2015,ECLI:NL:HR:2015:831, HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080 en HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690).

3.5
Het Centraal Tuchtcollege heeft overwogen dat het aan [appellant] verweten grensoverschrijdende gedrag – het met [geïntimeerde] aangaan van een langdurige intense vriendschapsrelatie en het laten voortduren van de behandelrelatie, het niet eigener beweging beëindigen van de vriendschapsrelatie, het niet overdragen van de behandelrelatie aan een andere hulpverlener, het op uiterst summiere wijze het dossier van [geïntimeerde] bijhouden en het schenden van de geheimhoudingsplicht ten opzichte van [geïntimeerde] – [appellant] ernstig moet worden aangerekend. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft [appellant] door de hem verweten gedragingen gehandeld in strijd met de zorg die hij als psychiater respectievelijk psychotherapeut ten opzichte van [appellant] had behoren te betrachten en heeft hij dusdoende het vertrouwen in de beroepsgroep in ernstige mate ondermijnd. Het Centraal Tuchtcollege heeft het aan verweerder te maken verwijt zodanig ernstig bevonden dat het de zware maatregel van doorhaling van [appellant] als psychiater respectievelijk psychotherapeut in de registers gerechtvaardigd heeft geacht.

3.6
De expertise van 28 december 2012 van de door [geïntimeerde] ingeschakelde psychiater dr. [A.] houdt onder meer en kort weergegeven in:
- dat de behandeling door [appellant] niet heeft plaatsgevonden volgens de destijds geldende professionele standaard en op niveau;
- dat [appellant] , zoals door hem erkend, in strijd met de geldende gedragsregels en beroepscodes naast de therapeutische relatie een vriendschaps- en een zakelijke relatie met [geïntimeerde] is aangegaan, die niet in een behandelmethode past die in de medische wereld is aanvaard en hetgeen de psychotherapie heeft geschaad;
- dat [geïntimeerde] tegen de achtergrond van het overwicht ten gevolge van de behandelrelatie en de positie van [appellant] als therapeut niet op een gelijkwaardige wijze met hem kon samenwerken binnen de zakelijke relatie, waarbij [geïntimeerde] bij conflicten steeds de fout bij zichzelf moest zoeken, hetgeen haar zelfbeeld niet ten goede kwam;
- dat [appellant] heeft verzuimd adequaat verslag te doen van de therapiesessies;
- dat [appellant] in strijd met de gedragsregels ten minste één groot cadeau van [geïntimeerde] heeft geaccepteerd;
- dat [appellant] heeft verzuimd de behandeling van [geïntimeerde] in zijn intervisiegroep te bespreken;
- dat [appellant] , zoals door hem erkend, zijn beroepsgeheim heeft geschonden door met een andere patiënt te spreken over persoonlijke achtergronden van [appellant] ;
- dat de behandeling uiteindelijk een negatief effect had op het zelfbeeld en gevoel voor eigenwaarde van [geïntimeerde] ,
- dat [geïntimeerde] een verminderd vertrouwen in de persoon van haar psychoanalyticus en in mannen in meer algemene zin ontwikkelde,
- dat zij is teruggezet in haar genezingsproces en haar depersonalisatiestoornis uiteindelijk niet is verbeterd,
- dat [geïntimeerde] na de behandeling meer in een sociaal isolement kwam,
- dat de preoccupatie met [appellant] en de toegenomen concentratieproblemen [geïntimeerde] bij haar werk belemmerden, en
- dat de behandeling en de klacht van [geïntimeerde] daarover heeft doorgewerkt in haar psychoanalytisch leertraject, hetgeen een negatieve invloed heeft op haar professionele ontwikkeling (zie het expertiserapport, p. 13, 14, 15, 24, 25 en 27).

3.7
In het licht van voormeld oordeel van het Centraal Tuchtcollege en de hiervoor kort weergegeven inhoud van de expertise van dr. [A.], is het hof van oordeel dat [appellant] , door het met [geïntimeerde] aangaan van een langdurige intense vriendschapsrelatie en het laten voortduren van de behandelrelatie, het niet eigener beweging beëindigen van de vriendschapsrelatie, het niet overdragen van de behandelrelatie aan een andere hulpverlener, het op uiterst summiere wijze bijhouden van het dossier en het schenden van de geheimhoudingsplicht, niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend psychiater respectievelijk psychotherapeut in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. [appellant] is gelet hierop toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst. Het betoog van [appellant] dat het enkele feit van een schending van een voor een beroepsgroep geldende norm niet zonder meer een tekortkoming in de nakoming oplevert kan in het algemeen opgaan. In dit bijzondere geval kan dit betoog echter niet gevolgd worden, gelet op de hiervoor weergegeven ernstige schendingen door [appellant] van de voor zijn beroepsgroep geldende norm, die niet of onvoldoende gemotiveerd worden betwist. De door [appellant] gemaakte vergelijking met de schending door een advocaat van zijn zorgplicht ter zake derdengelden gaat volstrekt mank, al is het maar omdat de normen die vergeleken worden niet bepaald vergelijkbaar zijn.

3.8
Het hof verwerpt het verweer dat dr. [A.] niet gekwalificeerd is te oordelen over de (gevolgen van de) behandeling door [appellant] . Blijkens het rapport is dr. [A.] een BIG-geregistreerd psychiater die zich tevens heeft bekwaamd in psychotherapie langs analytische lijnen. Dr. [A.] heeft zich in zijn rapport gebaseerd op de normen uit de Gedragsregels voor artsen 1994-2002, de Beroepscode voor Psychotherapeuten van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapeuten NVP 1995-2007, waaronder sinds 1998 ook psychiater - psychotherapeuten zoals leden van het psychoanalytisch genootschap vallen, en de Beroepscode voor psychiaters. [geïntimeerde] heeft – als zodanig niet, althans niet voldoende weersproken door [appellant] – voorts gesteld dat de beroepscodes van de International Psychoanalytical Association (IPA) op het punt van de behandelrelatie en de professionele ethiek niet afwijken van de beroepscodes van artsen/psychiaters en psychotherapeuten, in welk verband [geïntimeerde] er op heeft gewezen dat [appellant] als lid van het NPG en de International Psychoanalytical Association geroyeerd is op basis van de eveneens door dr. [A.] geraadpleegde beroepscode van de IPA. Zulks blijkt ook uit het verslag van de Ethische Commissie van het NPG van 7 maart 2010. Gelet op deze feiten en omstandigheden valt niet in te zien dat dr. [A.] niet zou voldoen aan de eis van deskundigheid neergelegd in de Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage in bestuurs- en civielrechtelijk verband. Evenmin valt in te zien dat dr. [A.] niet gekwalificeerd zou zijn tot het beoordelen van de gevolgen van het handelen van [appellant] voor [geïntimeerde] . Het hof acht het rapport ook voldoende consistent en begrijpelijk. Dat dr. [A.] [appellant] niet heeft gehoord, brengt als zodanig niet met zich dat het rapport niet mede als bewijs voor de stellingen van [appellant] zou kunnen dienen, nu het in het onderhavige geval immers gaat om een rapport van een partijdeskundige waaraan vrije bewijskracht toekomt. Overigens blijkt uit het rapport dat dr. [A.] wel kennis heeft genomen van de commentaren van [appellant] op de klachten van [geïntimeerde] in het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de uitspraken van het Regionale en Centrale Tuchtcollege. De door [appellant] overgelegde brief van prof. dr. [B.] van 11 september 2014 noopt niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat prof. [B.] , anders dan dr. [A.], [geïntimeerde] niet persoonlijk heeft gesproken of onderzocht. De opmerking van prof. [B.] dat [appellant] op grond van de behandelingsovereenkomst volgens de professionele standaard slechts was gehouden zich in te spannen voor het bereiken van resultaat zonder enige garantie dat resultaat zou worden bereikt, doet – wat daar ook van zij – er niet aan af dat de behandeling blijkens de uitvoerig onderbouwde rapportage van dr. [A.] niet heeft plaatsgevonden volgens de destijds geldende professionele standaard en op niveau en dat de behandeling ten gevolge hiervan negatieve gevolgen voor [geïntimeerde] heeft gehad. [geïntimeerde] heeft gegeven het onzorgvuldig handelen van [appellant] en de negatieve gevolgen daarvan niet de behandeling gekregen waartoe [appellant] zich had verplicht en die zij op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst mocht verwachten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de hulpvraag van [geïntimeerde] en het doel van de behandeling in belangrijke mate verband hield met haar partner- en kinderwens en dat de door [appellant] geschonden norm mede ziet op het aangaan van affectieve relaties. De opvatting van prof. [B.] dat [appellant] door het aangaan van de vriendschappelijke relatie de psychoanalytische behandeling heeft beëindigd en de psychotherapeutische behandeling volgens een ander concept, kennelijk met instemming van [appellant] , heeft voortgezet, gaat geheel voorbij aan het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dat het aangaan van een langdurige intensieve vriendschapsrelatie tijdens of direct aansluitend aan de professionele relatie te allen tijde volstrekt ontoelaatbaar is en dat dergelijk gedrag strijdig is met de beroepscode voor psychiaters respectievelijk psychotherapeuten. Het standpunt van [appellant] dat het aangaan van de vriendschapsrelatie een therapeutisch doel kende en als zodanig de instemming had van [geïntimeerde] faalt gelet hierop evenzeer. Het beroep van [appellant] op de brief van psychiater en psychotherapeut [C.] van 13 mei 2013, die [geïntimeerde] overigens evenmin heeft gesproken of onderzocht, waarin onder meer staat vermeld dat een negatieve uitkomst van een psychoanalyse als zodanig niet is te kwalificeren als een tekortkoming van de behandelaar, gaat ook aan dit aspect voorbij en wordt verder, gelet op de rapportage van dr. [A.], gepasseerd als onvoldoende onderbouwd.

3.9
Gelet op de aard en omvang van voormelde tekortkoming aan de zijde van [appellant] heeft [geïntimeerde] ingevolge artikel 6:265 lid 1 BW recht op algehele ontbinding van de tussen partijen gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst. Blijkens de hiervoor geciteerde bevindingen van dr. [A.] zijn de negatieve gevolgen van het onzorgvuldig handelen van [appellant] zodanig dat geen grond bestaat de ontbinding te beperken tot de periode na het aangaan van de vriendschappelijke relatie in 2001. De inhoud van de brief van prof. [B.] is gelet op de uitvoerige en onderbouwde rapportage van dr. [A.] onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Het hof merkt hierbij nog op dat prof. [B.] opmerkt dat een psychoanalyse een proces is waarin de consulten stappen zijn in een ondeelbaar geheel. Hetgeen [appellant] heeft gesteld is voorts onvoldoende voor het oordeel dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.

3.10
Gegeven het voorgaande heeft [geïntimeerde] ingevolge artikel 6:271 BW recht op terugbetaling van het door haar aan [appellant] betaalde honorarium. Dat [geïntimeerde] een deel van het door haar betaalde honorarium fiscaal als kosten in mindering heeft gebracht op de winst van haar vennootschap maakt dat niet anders. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat niet [geïntimeerde] , maar haar vennootschap het betreffende deel van het honorarium aan [appellant] heeft voldaan, maar dit berust op een verkeerde lezing van het vonnis van de rechtbank en is verder niet onderbouwd.

3.11
Voor wat betreft de door [appellant] verrichtte behandelingen geldt dat deze naar hun aard niet ongedaan kunnen worden gemaakt, zodat daarvoor in beginsel een vergoeding in de plaats treedt ten belope van de waarde als bedoeld in artikel 6:272 lid 1 BW. Gegeven de hiervoor in rechtsoverweging 3.7, 3.8 en 3.9 geconstateerde tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst en het daarop gebaseerde recht op algehele ontbinding van die overeenkomst, moet de waarde die de prestatie voor [geïntimeerde] op het tijdstip van ontvangst werkelijk heeft gehad echter op de voet van artikel 6:272 lid 2 BW worden gesteld op nihil. Gelet op de in de expertise van dr. [A.] vastgestelde negatieve gevolgen van de behandeling voor [geïntimeerde] moet het er voor worden gehouden dat de behandeling voor haar immers geen werkelijke waarde heeft gehad en haar veeleer schade heeft berokkend. Uit de expertise blijkt immers dat de behandeling een negatief effect heeft gehad op het zelfbeeld en gevoel voor eigenwaarde van [geïntimeerde] , dat zij een verminderd vertrouwen ontwikkelde in haar psychoanalyticus en in mannen in meer algemene zin, dat zij is teruggezet in haar genezingsproces en dat haar depersonalisatiestoornis uiteindelijk niet is verbeterd, dat zij na de behandeling meer in een sociaal isolement kwam, dat haar preoccupatie met [appellant] en de toegenomen concentratieproblemen haar bij haar werk belemmerden, en dat de behandeling en de klacht van [geïntimeerde] daarover heeft doorgewerkt in haar psychoanalytisch leertraject, hetgeen een negatieve invloed heeft op haar professionele ontwikkeling (zie het rapport, p. 24, 25 en 27). Voor zover de toelichting op grief IV een beroep doet op de verklaring van prof. [B.] faalt zulks om de hiervoor in rechtsoverweging 3.8 genoemde redenen. Gegeven genoemde negatieve gevolgen bestaat ook geen aanleiding om in dit verband onderscheid te maken tussen de verschillende perioden van behandeling, daar de gehele behandeling immers geacht moet worden uiteindelijk geen werkelijke waarde te hebben gehad.

3.12
Waar de op de brief van prof. [B.] gebaseerde stellingen van [appellant] blijkens het voorgaande niet tot een ander oordeel kunnen leiden, dient het aanbod tot het horen van prof. [B.] te worden gepasseerd. De grieven I tot en met IV falen.

3.13
Grief V in het principaal hoger beroep betreft de veroordeling tot vergoeding van de reiskosten. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de reiskosten slechts tot 2003 voor vergoeding in aanmerking komen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

3.14
Voor zover de toelichting op grief V in het principaal hoger beroep verwijst naar de grieven I, II en IV faalt de grief om de hiervoor gegeven redenen. De toelichting op de grief betoogt voorts dat de door [geïntimeerde] ten behoeve van de behandeling gemaakte reiskosten zijn gemaakt in verband met de behandeling zodat geen causaal verband bestaat tussen deze schadepost en de tekortkoming respectievelijk de ontbinding. Dit betoog faalt, nu uitgaande van het hiervoor gegeven oordeel dat de gehele behandeling voor [geïntimeerde] geen werkelijke waarde heeft gehad, sprake is geweest van nodeloos gemaakte kosten die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] na 2003 reiskosten heeft gemaakt. [geïntimeerde] heeft in de toelichting op grief 1 in het incidenteel hoger beroep haar stelling dat zij ook na 2003 reiskosten heeft gemaakt allereerst onderbouwd met een verwijzing naar het bij conclusie na comparitie als productie 24 overgelegde overzicht van haar fiscalist. Uit dit overzicht blijkt, anders dan ten aanzien van de in het kader van de inkomensbelasting opgevoerde reiskosten over de periode tot 2002, op zichzelf echter niet dat de aldaar in het kader van de vennootschapsbelasting genoemde bedragen betrekking hebben op door [geïntimeerde] gemaakte reiskosten. [geïntimeerde] heeft evenwel tevens gesteld dat bovendien vast staat dat zij vanaf 1997 tot augustus 2005 meerdere malen per week van haar woonplaats [woonplaats] naar [plaatsnaam] moest reizen en dat de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking komen, welke kosten zij volgens de Letselschade Richtlijn Kilometervergoeding heeft begroot op € 37.094,40. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] aldus voldoende onderbouwd dat zij ook in de periode van 2003 tot augustus 2005 reiskosten heeft gemaakt. [appellant] heeft deze onderbouwing niet (gemotiveerd) betwist. Zoals uit rechtsoverweging 4.3.5-4.3.6 blijkt, heeft de rechtbank het volledige fiscale voordeel over 2003-2008 ten bedrage van € 4.130 reeds bij de post honorarium verrekend. Met dit voordeel hoeft bij de onderhavige post dus niet opnieuw rekening te worden gehouden. Dit betekent dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt.

3.15
Grief VI in het principaal hoger beroep richt zich tegen de veroordeling tot vergoeding van de extra therapie en de daarmee samenhangende reiskosten.

3.16
Voor zover de toelichting op de grief verwijst naar de grieven I en II faalt de grief om de hiervoor gegeven redenen. De toelichting op de grief strekt voorts ten betoge dat er geen causaal verband bestaat tussen de tekortkoming en/of de ontbinding en de extra therapie en de reiskosten. Dit betoog kan niet slagen. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd gesteld dat zij als gevolg van de behandeling van [appellant] voor haar persoonlijke problematiek een jaar extra therapie heeft moeten volgen teneinde opnieuw vertrouwen te krijgen in een analytische setting nadat haar vertrouwen door [appellant] ernstig was geschaad. Dit vindt ook bevestiging in de hiervoor in rechtsoverweging 3.6 weergegeven bevindingen van dr. [A.]. [appellant] heeft dit onvoldoende onderbouwd weersproken. Naar het oordeel van het hof staat aldus voldoende vast dat de kosten van de extra therapie en de daarmee samenhangende reiskosten in zodanig verband staan met de tekortkoming van [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst dat zij hem als een gevolg hiervan kunnen worden toegerekend. Dat [geïntimeerde] tevens het door haar aan [appellant] betaalde honorarium terugvordert brengt niet met zich dat genoemde kosten niet als gevolg van de tekortkoming van [appellant] voor vergoeding in aanmerking zouden komen. De extra therapie was immers juist noodzakelijk vanwege de tekortschietende behandeling. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de reiskosten in het kader van de vennootschapsbelasting in aftrek heeft gebracht doet hier evenmin aan af. De grief faalt.

3.17
Grief VII in het principaal hoger beroep bestrijdt de veroordeling tot betaling van immateriële schadevergoeding. Grief 7 in het incidenteel hoger beroep klaagt op haar beurt dat de rechtbank ten onrechte slechts € 5.000,00 aan smartengeld heeft toegewezen. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

3.18
Voor zover de toelichting op grief VII verwijst naar de grieven I en II faalt ook deze grief in zoverre om de hiervoor gegeven redenen.

3.19
Het hof oordeelt dat ingevolge artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW de benadeelde die in zijn persoon is aangetast voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Hieronder valt het toebrengen van psychische storingen, mits de storingen zo ernstig zijn dat zij een aantasting in de persoon opleveren (zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 389). Uitgangspunt voor het aannemen van een aantasting in de persoon in voormelde zin is dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, tenzij de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer een uitzondering hierop rechtvaardigen (vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519). De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld (zie HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606). Bij de naar billijkheid vast te stellen omvang van de schadevergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Hierbij is de rechter niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. De rechter dient bij zijn begroting tevens te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding (zie HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358).

3.20
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat in het onderhavige geval grond bestaat voor het toekennen van immateriële schadevergoeding. Bij de bepaling van de hoogte hiervan neemt het hof in aanmerking dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend psychiater respectievelijk psychotherapeut mocht worden verwacht. Het hof kent hierbij gewicht toe aan de omstandigheid dat [geïntimeerde] als ontvanger van hulp afhankelijk was van [appellant] als hulpverlener en dat het grensoverschrijdende gedrag, bestaande in het aangaan van een vriendschapsrelatie tijdens de behandelrelatie, heeft plaatsgevonden over een lange periode van 2001 tot en met 2008. Het handelen van [appellant] heeft voorts geleid tot de zwaarste tuchtrechtelijke maatregel van doorhaling van [appellant] in de registers als psychiater respectievelijk psychotherapeut, alsmede tot negatieve gevolgen voor [geïntimeerde] en de noodzaak tot het door haar volgen van nadere psychotherapie. Gelet hierop is sprake van een ernstige toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de met [geïntimeerde] gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst. Het hof acht het, gelet op de in de hiervoor in rechtsoverweging 3.6 kort weergegeven psychiatrische expertise van dr. [A.] vastgestelde negatieve gevolgen van het handelen van [appellant] , voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] hierdoor geestelijk letsel heeft bekomen. [geïntimeerde] heeft voor de omvang van het gevorderde smartengeld aansluiting gezocht bij het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 augustus 2011, ECLI:NL:AMS:2011:BR4200, in welk geval het echter ging om als ernstig misbruik te kwalificeren regelmatig optredend seksueel grensoverschrijdend gedrag over een buitengewoon lange periode van bijna 14 jaar door een psychiater / psychotherapeut in het kader van een behandelrelatie. Gelet hierop is maar in beperkte mate sprake van een vergelijkbaar geval. De in de Smartengeldgids 2012 genoemde gevallen geven, gelet op de aard van de inbreuk, in het onderhavige geval evenmin voldoende aanknopingspunten voor de bepaling van de hoogte van het toe te kennen bedrag aan immateriële schadevergoeding. Het hof ziet, alle omstandigheden afwegend, aanleiding de hoogte van het toe te kennen bedrag aan immateriële schadevergoeding vast te stellen op een bedrag van € 10.000,00. Grief VII in het principaal hoger beroep faalt. Grief 7 in het incidenteel hoger beroep slaagt deels.

3.21
Grief VIII in het principaal hoger beroep betreft de periode waarover de wettelijke rente is toegewezen en klaagt dat de rechtbank ten onrechte [appellant] heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de periode na de eerste garantstelling door [appellant] op 12 juli 2013. Grief 8 in het incidenteel hoger beroep ziet op de ingangsdata van de gevorderde wettelijke rente en klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wettelijke rente over de betaalde honoraria is verschuldigd vanaf de datum van het vonnis en dat voor de toegewezen schadeposten inzake reiskosten en extra therapie dr. [D.] wordt aangesloten bij de datum waarop buitengerechtelijk aanspraak is gemaakt op schadevergoeding (12 januari 2012).

3.22
Het hof oordeelt dat de periode waarover wettelijke rente is verschuldigd niet wordt beperkt door de garantstelling(en) van 12 juli 2013 en 23 juli 2013, reeds omdat [geïntimeerde] door deze garantstellingen, dan wel de overeenkomst ingevolge waarvan het in het geschil zijnde bedrag onder een derde zou worden gestort, nog niet feitelijk over enig bedrag heeft beschikt. Voor zover [appellant] meer subsidiair stelt dat hij recht heeft op de wettelijke rente over het in depot gestorte bedrag voor zover dit niet aan [geïntimeerde] is of wordt toegewezen faalt dit betoog nu gesteld noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat over dit gedeelte van het gestorte bedrag wettelijke rente verschuldigd zou zijn. Van een andere rechtsgrond voor de door [appellant] bedoelde aanspraak is het hof ook niet gebleken. Grief VIII in het principale hoger beroep faalt derhalve.

3.23
De ingangsdatum van de verschuldigdheid van de wettelijke rente is het moment waarop de schuldenaar ter zake van de nakoming van de betreffende verbintenis in verzuim is (artikel 6:119 lid 1 in verbinding met 6:81 e.v. BW; zie HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1490). De geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen partijen is bij vonnis van 25 juni 2014 ontbonden, vanaf welke datum op [appellant] een verbintenis tot ongedaanmaking rust met betrekking tot het door hem ontvangen honorarium. [appellant] is derhalve niet eerder in verzuim geraakt ter zake van de nakoming van de op hem rustende ongedaanmakingsverbintenis dan op genoemde datum.

3.24
De wettelijke rente ten aanzien van de gevorderde reiskosten en kosten van de extra therapie van dr. [D.] met de daarmee samenhangende reiskosten is eveneens, zoals hiervoor overwogen, in beginsel verschuldigd op het moment waarop de schuldenaar in verzuim is, welk verzuim zonder ingebrekestelling intreedt indien sprake is van een verbintenis die strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW en die verbintenis niet terstond wordt nagekomen. [geïntimeerde] heeft ten aanzien van deze schadeposten gesteld dat het moment van opeisbaarheid veel eerder dan 12 januari 2012 lag nu zij de reiskosten vanaf 1997 tot augustus 2005 en de kosten van de extra therapie in 2009, 2010 en 2011 heeft gemaakt. [geïntimeerde] heeft aldus de (eerdere) ingangsdata van de door haar gevorderde wettelijke rente onvoldoende onderbouwd. Het hof zal voor de ingangsdatum van de wettelijke rente over deze schadeposten aansluiten bij de datum waarop buitengerechtelijk aanspraak is gemaakt op vergoeding van schade, derhalve bij de brief van 12 januari 2012, zodat de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 20 januari 2012. De achtste incidentele grief slaagt derhalve in zoverre.

3.25
Grief IX in het principaal hoger beroep, die zich richt tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten en beslagkosten, mist zelfstandige betekenis en moet het lot van de overige grieven in het principaal hoger beroep delen.

3.26
Grief X in het principaal hoger beroep mist zelfstandige betekenis en faalt gegeven het voorgaande eveneens.

3.27
Grief 2 in het incidenteel hoger beroep richt zich tegen de afwijzing van de gevorderde kosten van haptotherapie. De toelichting op de grief strekt ten betoge dat de kosten hiervan in zodanig verband staan met de tekortkoming dat alle kosten als gevolg daarvan aan die tekortkoming kunnen worden toegerekend, en subsidiair dat in ieder geval de kosten vanaf juli 2008 (na het beëindigen van de psychoanalyse) dan wel vanaf augustus 2009 (na het beëindigen van de vriendschaps- en zakelijke relatie) voor vergoeding in aanmerking komen.

3.28
Naar het oordeel van het hof kunnen de kosten van de haptotherapie niet als een gevolg van de tekortkoming van [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen als psychiater c.q. psychotherapeut uit hoofde van de tussen partijen gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst hieraan worden toegerekend. [appellant] heeft (onder meer) betwist dat sprake is van causaal verband tussen zijn handelen en de haptotherapie en dat [E.] als haptotherapeut gekwalificeerd is te oordelen over de impact van de sessies met [appellant] op het leven van [geïntimeerde] . Vast staat dat [geïntimeerde] reeds op 18 september 2007 – derhalve reeds vóór het beëindigen van de psychoanalyse – is gestart met de haptotherapie. Blijkens het expertiserapport van dr. [A.], p. 7, besloot [geïntimeerde] “om naast de psychoanalyse in haptotherapie te gaan om te zien of dat haar iets nieuws zou brengen”. Gelet hierop heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat de tekortkoming van [appellant] haar heeft genoopt tot het volgen van de haptotherapie, nog daargelaten dat deze therapie – naar [appellant] onbetwist heeft gesteld – niet is erkend door de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie. De schriftelijke verklaring van [E.] van 15 december 2011 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) is een onvoldoende onderbouwing van het causaal verband tussen de kosten van de haptotherapie en de tekortkoming, reeds omdat hieruit blijkt dat de (aanvankelijke) hulpvraag was [geïntimeerde] was gelegen in het leren herkennen, erkennen, benoemen en delen van gevoelens en dat zij eerst in de loop van de haptotherapie melding maakte van haar ervaringen met [appellant] . De grief faalt.

3.29
Grief 3 in het incidenteel hoger beroep betoogt dat de uitgaven waartoe [appellant] door het machtsmisbruik [geïntimeerde] heeft bewogen wel voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.

3.30
Het hof oordeelt dat de door [geïntimeerde] in het kader van de vriendschapsrelatie gedane uitgaven niet in zodanig verband staan met de tekortkoming van [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst dat zij, mede gelet op de aard van deze uitgaven, als een gevolg van de tekortkoming aan [appellant] kunnen worden toegerekend. De kern van de aan [appellant] verweten tekortkoming is, naar het hof hiervoor in rechtsoverweging 3.7 heeft geoordeeld, dat [appellant] een vriendschapsrelatie met [geïntimeerde] is aangegaan terwijl hij de behandelrelatie heeft laten voortduren. Met betrekking tot de door [geïntimeerde] vermelde normen neergelegd in artikel 1.3.2 en 1.6 van de Beroepscode voor psychotherapeuten en II.14 van de Beroepscode voor psychiaters (tevens kenbaar uit het rapport van dr. [A.], p. 13 e.v.), geldt dat [appellant] – door [geïntimeerde] als zodanig onweersproken – heeft aangevoerd dat zij subjectieve en genuanceerde geboden behelzen, welke ruimte laten voor een andere relatie na beëindiging van de professionele relatie. Met betrekking tot de normen neergelegd in artikel 1.7 Gedragsregels voor artsen 1994-2002, artikel II.10 Gedragsregels voor artsen en artikel II.1.1.1 Beroepscode voor psychotherapeuten 1995-2007, heeft [appellant] – door [appellant] als zodanig evenmin voldoende gemotiveerd betwist – aangevoerd dat zij slechts implicaties hebben gedurende het bestaan van de behandelrelatie. De door [geïntimeerde] geciteerde passages uit het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en het rapport van dr. [A.] nopen niet tot een ander oordeel. Bovendien is hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld, gelet op het gemotiveerde verweer van [appellant] ten aanzien van de verschillende kostenposten, onvoldoende voor het oordeel dat zij de betreffende uitgaven zonder of na tijdige beëindiging van de behandelrelatie niet zou hebben gedaan.

3.31
In de toelichting op de grief heeft [geïntimeerde] haar vordering ter zake van de uitgaven bij wege van wijziging van de grondslag van de eis meer subsidiair gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Waar [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze wijziging en daartegen evenmin anderszins bezwaren bestaan, zal het hof ook de aldus gewijzigde grondslag van de eis beoordelen.

3.32
Het hof oordeelt dat geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 lid 1 BW, nu immers vaststaat dat de betreffende uitgaven hun grondslag vonden in de destijds tussen partijen bestaande vriendschappelijke relatie. Derhalve kan niet geoordeeld worden dat daarvoor geen redelijke grond aanwezig is. Voorts heeft [appellant] gemotiveerd betwist dat hij door de uitgaven van [appellant] is verrijkt. [geïntimeerde] heeft ter zake geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Voor het ambtshalve opdragen van bewijs op dit punt ziet het hof geen aanleiding. De grief faalt derhalve.

3.33
Grief 4 in het incidenteel hoger beroep bestrijdt de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld.

3.34
Het hof oordeelt dat de hiervoor in rechtsoverweging 3.7 geconstateerde tekortkoming van [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst op zichzelf geen onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] oplevert. Hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld is in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant] onvoldoende voor het oordeel dat [appellant] los van de tekortkoming onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Ook deze grief faalt.

3.35
Grief 5 in het incidenteel hoger beroep betreft de afwijzing van de door [geïntimeerde] in de tuchtprocedure gemaakte advocaatkosten ten bedrage van € 25.340,41.

3.36
Het hof stelt voorop dat blijkens HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690, als uitgangspunt moet worden aanvaard dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW en dat hetgeen in dit arrest is overwogen op overeenkomstige wijze geldt met betrekking tot art. 6:96 lid 2, onder a, BW. Ook te dien aanzien moet derhalve als uitgangspunt worden aanvaard dat de kosten van een tuchtprocedure niet kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade als in deze bepaling bedoeld, en dat slechts in bijzondere omstandigheden plaats is voor afwijking van dit uitgangspunt (zie HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4097).

3.37
Naar het oordeel van het hof zijn de door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden – te weten de ernst van de normschending en het belang om uit oogpunt van volksgezondheid een tuchtklacht tegen [appellant] in te dienen - niet aan te merken als bijzondere omstandigheden in voormelde zin. Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat het in breder maatschappelijk belang noodzakelijk was een tuchtklacht in te dienen, geldt dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg blijkens haar rapport van 5 augustus 2010 na een melding door [geïntimeerde] nader onderzoek heeft gedaan en op grond hiervan zelfstandig de handelwijze van [appellant] ter beoordeling heeft voorgelegd aan de tuchtrechter, hetgeen heeft geresulteerd in de beslissingen van het Centraal Tuchtcollege van 24 november 2011 tot doorhaling van [appellant] als psychiater respectievelijk psychotherapeut in de registers. Reeds hierom leidt de omstandigheid dat de rechtbank haar oordeel kon vormen zonder deskundige voorlichting over de normschending omdat de tuchtrechter hierover al in hoogste instantie een oordeel had gegeven niet tot een ander oordeel. De gevorderde advocaatkosten kunnen derhalve niet worden aangemerkt als redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder a en b BW. Hiervan uitgaande vormen deze kosten gelet op de aanhef van artikel 6:96 lid 2 BW geen vermogensschade, zodat zij ook niet als (vermogens)schade op de voet van artikel 6:98 BW voor vergoeding in aanmerking komen (zie HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4097). De grief faalt.

3.38
Grief 6 in het incidenteel hoger beroep richt zich tegen de afwijzing van de gevorderde kosten van het rapport van dr. [A.].

3.39
Het hof oordeelt dat de kosten van het rapport van dr. [A.] zijn aan te merken als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW. Gelet op het door [appellant] bij conclusie van antwoord gevoerde verweer dat [geïntimeerde] geen schade had geleden, was het redelijk dat [geïntimeerde] ter onderbouwing van haar vordering en de door haar gestelde gevolgen van de tekortkoming van [appellant] de deskundige bijstand heeft ingeroepen van dr. [A.]. De door [appellant] opgeworpen bezwaren tegen het rapport heeft het hof hiervoor in rechtsoverweging 3.8 ongegrond bevonden en maken zulks derhalve niet anders. De kosten van het rapport ten bedrage van € 3.958,85 zijn eveneens redelijk. De grief slaagt. [geïntimeerde] heeft de vergoeding van wettelijke rente gevorderd sinds de dag van voldoening van de declaratie van dr. [A.] van 14 januari 2013. [appellant] heeft als zodanig niet betwist dat [appellant] de declaratie heeft voldaan. Gesteld noch gebleken is echter op welke datum betaling heeft plaatsgevonden. Het hof zal gelet hierop de wettelijke rente over deze post toewijzen met ingang van 25 juni 2014.

3.40
Waar [geïntimeerde] verder niets heeft aangevoerd wat tot een ander oordeel kan leiden dient haar bewijsaanbod in het incidenteel hoger beroep te worden gepasseerd. Het ongespecificeerde bewijsaanbod in het principaal hoger beroep dient tot slot eveneens te worden gepasseerd. ECLI:NL:GHARL:2016:897