Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 240614 psychische schade agv huisbezoek en besluiten bijstand onvoldoende aangetoond

Hof 's-Hertogenbosch 240614 psychische schade agv huisbezoek en besluiten bijstand onvoldoende aangetoond; geen belang bij verklaring voor recht

Met betrekking tot de vordering van [appellant 1]

3.8.1.
Als het hof tot uitgangspunt neemt dat het betreden van de woning in verband met het huisbezoek jegens [appellant 1] onrechtmatig is geweest en dat de [appellant 1] betreffende primaire besluiten uit 2006 onrechtmatig zijn geweest, komt het hof toe aan de vraag of [appellant 1] daardoor schade heeft geleden die voldoet aan het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Volgens dat artikelonderdeel kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

3.8.2.
Volgens de parlementaire geschiedenis kan het toebrengen van psychische storingen onder artikel 6:106 lid 1 sub b vallen, mits de storingen zo ernstig zijn dat zij een aantasting in de persoon opleveren (Eindverslag I, Parl. Gesch. 6, p. 389). Uitgangspunt voor een zodanige aantasting is dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, tenzij de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer een uitzondering rechtvaardigen (HR 29 juni 2012, NJ 2012/410). Om van geestelijk letsel te kunnen spreken is niet voldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen (HR 13 januari 1995, NJ 1997/366; HR 23 januari 1998, NJ 1998/366).

3.8.3.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat bij [appellant 1] als gevolg van de in rov. 4.7.3 genoemde onrechtmatige daden psychisch letsel is ontstaan dat als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 BW moet worden gekwalificeerd. De (in tweevoud overgelegde) schriftelijke verklaring van de huisarts van [appellant 1] van 10 november 2009 houdt slechts in dat de huisarts het echtpaar [appellant 1] (waarmee de huisarts kennelijk [appellante 2] en [appellant 1] bedoeld) regelmatig op het spreekuur ziet, “gezien hun conflict met de gemeente Maastricht”, en dat [appellant 1] daarbij “erge verschijnselen van reactie op stress, door heftige agitatie en verborgen agressie” vertoonde. Mede gelet op het feit dat de gemeente de bestreden besluiten uit 2006 toen al geruime tijd (immers in december 2008) had herroepen, acht het hof deze verklaring onvoldoende om op grond daarvan te kunnen aannemen dat bij [appellant 1], als gevolg van een of meer van de voor rekening van de gemeente komende onrechtmatige daden, sprake is of is geweest van een geestelijk letsel dat een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 BW oplevert. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat uit de verklaring niet blijkt dat de huisarts een nader onderzoek heeft gedaan naar de objectiveerbaarheid van de verschijnselen/het gedrag dat [appellant 1] vertoonde en ook niet blijkt dat de arts een bepaalde diagnose heeft gesteld.

3.8.4.
Overigens acht het hof de stelling van [appellant 1] in de toelichting op grief III, dat hij “door het wegvallen van de bijstandsuitkering” niet meer kon voldoen aan zijn betalingsverplichtingen, niet goed te verenigen is met het feit dat er geen bijstandsuitkering van [appellant 1] is weggevallen en dat de bijstandsuitkering van [appellante 2] niet wegviel maar op basis van een andere grondslag werd berekend.

3.8.5.
[appellant 1] heeft in de inleidende dagvaarding van 9 januari 2012 aangekondigd dat hij meer recente verklaringen van de huisarts zou opvragen en overleggen. Hij heeft een dergelijke nadere verklaring echter niet overgelegd; ook niet bij de memorie van grieven van 21 mei 2013. Het hof houdt het er daarom voor dat een dergelijke nadere verklaring niet beschikbaar is gekomen. Een voldoende gespecificeerd aanbod tot het leveren van nader bewijs met betrekking tot psychisch letsel bij [appellant 1] heeft [appellant 1] niet gedaan. Voor het geval hij dat bewijs hadden willen leveren aan de hand van verklaringen van behandelaars van het gestelde psychische letsel, had hij die verklaringen zelf al in het geding moeten brengen.

3.8.6.
Ook hetgeen [appellant 1] in de toelichting op grief III heeft aangevoerd over zijn longklacht voert niet tot een ander oordeel. Daarover heeft [appellant 1] gesteld dat hij “in de voorfase van deze procedure” (naar het hof begrijpt: vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding) informatie heeft opgevraagd bij – naar het hof begrijpt – de behandelend specialist. Ook die informatie is kennelijk niet met de door [appellant 1] gewenste inhoud beschikbaar gekomen. Enige informatie van de genoemde persoon is in elk geval niet in het geding gebracht. Ook op dit punt acht het hof geen termen aanwezig voor nadere bewijslevering.

3.8.7.
Tot slot acht het hof de door [appellant 1] en [appellante 2] genoemde omstandigheid dat op 30 juni 2006 (hof: ongeveer tweeëneenhalve week na het huisbezoek) een publicatie in Dagblad De Limburger is verschenen over een frauderende bijstandsgerechtigde, welke publicatie door omwonenden misschien herleid zou kunnen worden tot [appellant 1] en [appellante 2], onvoldoende om toewijzing van een immateriële schadevergoeding te rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof levert deze publicatie, waarin [appellant 1] en [appellante 2] niet met naam zijn genoemd, geen ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer op. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de gemeente de publicatie van dit krantenartikeltje heeft geïnitieerd of bevorderd.

3.8.8.
Om bovenstaande redenen is het hof van oordeel dat [appellant 1] geen aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade door de gemeente. Het hof neemt wel aan dat [appellant 1] als gevolg van de genoemde onrechtmatige daden te kampen heeft gekregen met een bepaalde mate van psychisch onbehagen en een zich gekwetst voelen. Dat is op zichzelf echter niet voldoende om toewijzing van een schadevergoeding op de voet van artikel 6:106 lid 1 sub b BW te rechtvaardigen. De vordering tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant 1] is dus niet toewijsbaar.

3.8.9.
De vordering tot een verklaring voor recht is, voor zover door [appellant 1] ingesteld, evenmin toewijsbaar nu een voldoende belang bij die verklaring voor recht niet is komen vast te staan. Dat vanwege de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding geen belang bestaat bij de verklaring voor recht, is door de rechtbank overwogen in rov. 4.3 van het vonnis en tegen die redenering hebben [appellant 1] en [appellante 2] geen grief gericht.

Naar aanleiding van grief III: de vordering van [appellante 2]

3.9.1.
De derde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de stellingen van [appellante 2] niet is af te leiden dat zij als gevolg van de wijze waarop de sociale recherche tijdens het huisbezoek heeft gehandeld, psychische schade heeft geleden die voldoet aan het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW.

3.9.2.
Het hof begrijpt uit de toelichting op deze grief dat [appellante 2] in hoger beroep, in afwijking van het standpunt dat haar advocaat bij de comparitie van partijen heeft ingenomen, niet alleen het optreden van de sociale recherche tijdens het huisbezoek onrechtmatig acht, maar dat zij haar vordering tevens baseert op:
 de onrechtmatigheid van het huisbezoek op zichzelf c.q. de onrechtmatigheid van het binnentreden van de woning van [appellante 2];
 de onrechtmatigheid van de primaire besluiten van 28 juni 2006, 14 augustus 2006 en 5 september 2006.

3.9.3.
Zoals het hof in rov. 3.7.2 heeft overwogen, staat het [appellante 2] in beginsel vrij om in de memorie van grieven de grondslag van haar vorderingen op deze wijze (weer) uit te breiden. In zoverre slaagt grief III.

3.9.4.
Dit brengt mee dat het hof alsnog moet beoordelen of deze uitbreiding van de grondslag van de vorderingen van [appellante 2] kan leiden tot een toewijzing van haar vorderingen. Het hof zal daarbij tot uitgangspunt nemen dat het binnentreden van de woning in verband met het huisbezoek jegens [appellante 2] onrechtmatig is geweest en dat de [appellante 2] betreffende primaire besluiten uit 2006 onrechtmatig zijn geweest. Daarnaast zal het hof in het navolgende uitgaan van de veronderstelling dat de sociale recherche tijdens het huisbezoek op de door [appellante 2] gestelde wijze onbehoorlijke en onrechtmatig heeft gehandeld. Dit betreft nadrukkelijk slechts een veronderstelling bij het onderzoek naar toewijsbare schade, want de gemeente heeft uitdrukkelijk betwist dat de sociale recherche zich onbehoorlijk heeft gedragen en dat kan dus niet als vaststaand worden aangenomen. Het hof zal beoordelen of [appellante 2] door de gestelde onrechtmatige daden schade heeft geleden die voldoet aan het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Het hof verwijst allereerst naar hetgeen in rov. 3.8.2 over de in dat artikel neergelegde maatstaf is overwogen.

3.9.5.
[appellante 2] heeft er onderbouwing van de door haar gestelde psychische schade gewezen op twee schriftelijke verklaringen van haar huisarts. De eerste verklaring dateert van 19 september 2007 en de tweede verklaring dateert van 7 december 2009.
In de eerste verklaring staan enkele gezondheidsklachten opgesomd die [appellante 2] kennelijk tegenover de huisarts heeft geuit en waarvan zij tegen de huisarts heeft gezegd dat die na het huisbezoek van 13 juni 2006 zijn ontstaan. Dat de huisarts enig onderzoek heeft gedaan om een objectiveerbare oorzaak te vinden voor deze klachten blijkt niet uit de verklaring.
De verklaring van 7 december 2009 voegt hier niet veel aan toe. Ook in die verklaring worden klachten opgesomd die [appellante 2] tegenover haar huisarts heeft geuit. Ook uit deze verklaring blijkt niet dat de huisarts enig onderzoek heeft gedaan om de klachten te objectiveren en om de oorzaak van de klachten vast te stellen. De brief besluit met de volgende zin:
“Deze klachten zijn begonnen na de inval in haar huis en tijdens de verdere afhandeling van deze zaak. Een samenhang tussen de gebeurtenissen en haar klachten lijkt mij dan ook zeker aanwezig.”
Naar het oordeel van het hof kan ook uit deze slotzin niet worden afgeleid dat bij [appellante 2] als gevolg van de gestelde onrechtmatige daden, psychisch letsel is ontstaan dat als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 BW moet worden gekwalificeerd en dat dus verder gaat dan een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de brief niet blijkt van de ernst en het verloop van de klachten.

3.9.6.
Verder acht het hof van belang dat [appellante 2] geen meer recente informatie van haar huisarts heeft overgelegd, ook niet bij haar memorie van grieven van 21 mei 2013, terwijl zij al in de inleidende dagvaarding van 9 januari 2012 heeft aangekondigd dat zij meer recente verklaringen van de huisarts zouden opvragen en overleggen. Het hof houdt het er daarom voor dat dergelijke nadere verklaringen niet beschikbaar zijn gekomen. Een voldoende gespecificeerd aanbod tot het leveren van nader bewijs met betrekking tot psychisch letsel bij [appellante 2] niet gedaan. Voor het geval zij dat bewijs had willen leveren aan de hand van verklaringen van behandelaars van het gestelde psychische letsel, had zij die verklaringen zelf al in het geding moeten brengen.

3.9.7.
Voor zover [appellante 2] in de toelichting op grief III overigens de suggestie wekt dat zij als gevolg van de primaire besluiten uit 2006 lange tijd geen enkel inkomen heeft gehad, is die suggestie onjuist. De gemeente heeft aan [appellante 2] immers al bij het (door [appellante 2] bij de inleidende dagvaarding overgelegde) besluit van 5 september 2006 een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 29 juni 2006, zij het dat er bij de vaststelling van die uitkering aanvankelijk vanuit is gegaan dat [appellante 2] met [appellant 1] een gezamenlijke huishouding voerde. Uit dit besluit blijkt verder dat [appellante 2] ook voorschotten op de uitkering heeft ontvangen.

3.9.8.
Voor wat betreft de publicatie in Dagblad De Limburger over een frauderende bijstandsgerechtigde verwijst het hof naar rov. 3.8.7 van dit arrest. Om de daar genoemde redenen geeft die publicatie [appellante 2] geen aanspraak op schadevergoeding jegens de gemeente.

3.9.9.
Het bovenstaande voert tot de conclusie dat [appellante 2] geen aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade door de gemeente. Het hof neemt wel aan dat [appellante 2] als gevolg van de genoemde onrechtmatige daden te kampen heeft gekregen met een bepaalde mate van psychisch onbehagen en een zich gekwetst voelen. Het door [appellante 2] gestelde handelen van de sociaal rechercheurs tijdens het huisbezoek (welk handelen zoals gezegd niet vast staat) zal, als dat inderdaad heeft plaatsgevonden, in relevante mate hebben bijgedragen aan het ervaren psychische onbehagen. Een en ander is echter op zichzelf niet voldoende om toewijzing van een schadevergoeding op de voet van artikel 6:106 lid 1 sub b BW te rechtvaardigen. Voor toekenning van een dergelijke vergoeding gelden nu eenmaal strengere maatstaven. De vordering tot betaling van een schadevergoeding aan [appellante 2] is dus niet toewijsbaar.

ECLI:NL:GHSHE:2014:1889