Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 290224 bedreiging na woordenwisseling; wél ES, geen geestelijk letsel; geen aantasting in de persoon; geen schadevergoeding

RBOBR 290224 bedreiging na woordenwisselingwél ES, geen geestelijk letsel; geen aantasting in de persoon; geen schadevergoeding

2De feiten

2.1.

Op 29 september 2020 heeft er op de openbare weg [naam openbare weg] in
[plaats] een woordenwisseling plaatsgevonden tussen [eiser] en [rechthebbende] .

2.2.

[eiser] heeft naar aanleiding van dit incident op 10 oktober 2020 aangifte gedaan tegen [rechthebbende] wegens bedreiging.

2.3.

De politierechter heeft [rechthebbende] bij mondeling vonnis op tegenspraak van
29 maart 2022 veroordeeld wegens, zoals hem tenlastegelegd, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

2.4.

In de strafzaak had [eiser] zijn vordering tot schadevergoeding ook ingediend, maar door de politierechter is bepaald dat hij daarin niet-ontvankelijk is.

3De vordering en het verweer

3.1.

[eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. een bedrag aan redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter (buitengerechtelijke) incassering van zijn vorderingen op [rechthebbende] van
€ 274,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 juni 2022, althans vanaf de dag van dagvaarding;

II. een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 1.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 september 2020, althans vanaf 13 juni 2022;

met veroordeling van [rechthebbende] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de 15e dag na de datum van het vonnis, en in de nakosten van € 124,00. Dit laatste onderdeel, de vordering om [rechthebbende] in de kosten te veroordelen, ontbreekt in de dagvaarding (de vermoedelijk laatste pagina ontbreekt volledig), maar volgt uit punt 3 van de conclusie van antwoord van [rechthebbende] .

3.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.

[rechthebbende] heeft door zijn handelswijze op 29 september 2020 onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW. Door te proberen om [eiser] met een mes te steken althans hem met de dood te bedreigen heeft [rechthebbende] op evidente wijze een ernstige inbreuk gemaakt op het recht van [eiser] op lichamelijke integriteit en gehandeld in strijd met de wet, hetgeen als aan zijn schuld te wijten aan [rechthebbende] kan worden toegerekend. [rechthebbende] is verplicht om de schade die [eiser] daardoor heeft geleden aan hem te vergoeden, bestaande enerzijds uit vermogensschade en anderzijds uit ander nadeel, immateriële schade, zoals bedoeld in artikel 6:95 BW. Het is evident dat [eiser] door de onrechtmatige handelswijze psychische schade heeft geleden. [rechthebbende] had het oogmerk om [eiser] zodanig nadeel toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 sub a BW. Daarnaast is [eiser] ook op andere wijze in zijn persoon aangetast als bedoeld in artikel 6:106 sub b BW. Het incident is namelijk een zeer traumatische ervaring geweest.

3.3.

[rechthebbende] voert verweer.

[rechthebbende] betwist niet dat hij is veroordeeld voor het tenlastegelegde feit, maar er is geen sprake van de door [eiser] geïmpliceerde poging tot doodslag waarbij [rechthebbende] een stekende beweging zou hebben gemaakt in de richting van [eiser] . Uit het proces-verbaal van aangifte van [eiser] volgt dat [eiser] [rechthebbende] onnodig heeft geprovoceerd door te filmen en opmerkingen te maken. De rol c.q. eigen schuld van [eiser] moet ook worden afgewogen. [rechthebbende] betwist niet dat hij onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser] , maar er is geen sprake van dat [rechthebbende] het oogmerk had om [eiser] te doden of fors lichamelijk letsel toe te brengen. Van het aanjagen van vrees is evenmin sprake. Een veroordeling voor een strafbaar feit kan niet automatisch leiden tot het mogen aanvaarden van het oogmerk op het toebrengen van immaterieel nadeel. Dat [eiser] op andere wijze in zijn persoon is aangetast, in die zin dat er naar aanleiding van het voorval psychische schade is ontstaan, is onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd. Het geestelijk letsel is niet naar objectieve maatstaven vastgesteld. Ook is onvoldoende onderbouwd dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Tot slot wordt geen enkele onderbouwing gegeven voor de hoogte van het gevorderde bedrag van € 1.000,00, aldus [rechthebbende] .

4De beoordeling

Onrechtmatige daad

4.1.

De kantonrechter stelt voorop dat het mondelinge vonnis op tegenspraak van de politierechter van 29 maart 2022 in deze civiele procedure op grond van artikel 161 Rv dwingend bewijs levert van het feit dat [rechthebbende] [eiser] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. De bedreiging van een persoon met de dood levert in het civiele recht de kwalificatie van een onrechtmatige daad tegen het slachtoffer op. [rechthebbende] is dus op die grond aansprakelijk tegenover [eiser] en op die grond gehouden om schade te vergoeden die hij als gevolg van de onrechtmatige gedraging heeft geleden.

Schade

4.2.

Volgens artikel 6:95 BW bestaat de schade die op grond van een wettelijke verplichting moet worden vergoed, in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.

4.3.

[eiser] vordert ten eerste vermogensschade, namelijk redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter (buitengerechtelijke) incassering van de vordering op de voet van 6:96 lid 2 sub b en c BW. Daarnaast vordert [eiser] een immateriële schadevergoeding (ander nadeel) op de voet van artikel 6:106 aanhef en onder sub a dan wel sub b BW. De kantonrechter zal hieronder eerst ingaan op de gevorderde immateriële schadevergoeding.

Immateriële schadevergoeding

4.4.

Artikel 6:106 BW bepaalt dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien:

  • -

    a) de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen,

  • -

    b) de benadeelde (..) op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

(b) op andere wijze in zijn persoon aangetast

4.5.

Tijdens de mondelinge behandeling van 19 februari 2024 heeft [eiser] verklaard dat artikel 6:106 aanhef en onder b BW met name de dragende grond is van zijn vordering tot immateriële schadevergoeding, zodat de kantonrechter deze eerst bespreekt.

4.6.

Van een aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit vaste jurisprudentie volgt dat degene die zich hierop beroept, in dit geval [eiser] , voldoende concrete gegevens zal moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. In de rechtspraak wordt voorts een zekere ondergrens aangenomen, die inhoudt dat ergernis en ‘meer of minder sterk psychisch onbehagen’ onvoldoende zijn om te worden aangemerkt als geestelijk letsel.

Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] onvoldoende concrete gegevens aangevoerd om aan te kunnen nemen dat er sprake is van (objectief vast te stellen) geestelijk letsel. [eiser] heeft zich ook, zo begrijpt de kantonrechter, met name op het standpunt gesteld dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde (de gestelde psychische schade van [eiser] ) zó voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen.

4.7.

In dit verband overweegt de kantonrechter dat uit vaste jurisprudentie volgt dat aan de onderbouwing van de concrete gevolgen minder hoge eisen worden gesteld, naarmate op grond van de aard en ernst van de normschending eerder aannemelijk is dat de benadeelde daardoor ernstig zal zijn getroffen. Het moet gaan om schendingen van een zekere ernst van normen die beogen fundamentele persoonsbelangen te beschermen. Voorbeelden die de Hoge Raad in rechtspraak aanhaalt zijn ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer door langdurige belegering van een woning door relschoppers, waarbij de in de woning aanwezigen gedurende een aantal uren ernstige spanningen ondervonden omdat de politie niet tijdig had gereageerd op het verzoek om hulp en bijstand (ECLI:NL:HR:2004:AO7721) en ernstige aantasting van het fundamentele recht van ouders om zelf te beschikken over hun eigen voortplanting (ECLI:NL:HR:2005:AR5213). Andere voorbeelden in de rechtspraak van gevallen waarin sprake was van ernstige normschendingen die direct hooggewaardeerde persoonsbelangen raken en daarom ook zonder objectieve onderbouwing van de feitelijk gevolgen een aanspraak op smartengeld rechtvaardigen zijn: seksueel misbruik, ongewenste intimiteiten en ontneming van bewegingsvrijheid door ontvoering.
Kortom, van een aantasting in de persoon op andere wijze die aanspraak geeft op een immateriële schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW is niet al sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (ECLI:NL:HR:2019:376). De inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moet voldoende ernstig zijn. Het gaat om ernstige feiten die zonder meer als traumatisch kunnen worden bestempeld. Of daarvan sprake is hangt af van de aard en ernst van de normschending, het daardoor getroffen belang en de ernst van de feitelijke gevolgen.

4.8.

[eiser] heeft in dit kader het volgende aangevoerd. Hij is enorm geschrokken van het voorval en heeft daardoor een bijzonder hevige emotionele schok ervaren. [rechthebbende] heeft niet alleen een mes getoond, maar minstens één stekende beweging gemaakt op 1 meter afstand van [eiser] . [eiser] heeft voor zijn leven gevreesd en was erg bang in bovenlichaam te worden geraakt door het mes. Het was een zeer traumatische en beangstigende ervaring waarvan de gevolgen ernstiger of zelfs dodelijk hadden kunnen zijn. Het voorval heeft een enorme impact gehad op zijn gevoel van veiligheid; geruime tijd is [eiser] bevreesd geweest met [rechthebbende] te worden geconfronteerd in de straat waarin hij woont en waarin hij zich veilig zou moeten kunnen voelen. Hij heeft enige tijd psychisch leed ervaren, aldus [eiser] .

4.9.

Naar het oordeel van de kantonrechter is er geen sprake van een zodanig ernstig feit dat een aantasting in de persoon op andere wijze zonder meer kan worden aangenomen.

De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat niet vast is komen te staan dat [rechthebbende] een mes had, althans dat hij daarmee een stekende beweging richting [eiser] heeft gemaakt. Dat is door [rechthebbende] tijdens zijn verhoor ontkend blijkens het betreffende proces-verbaal van 23 februari 2021 en ook in de onderhavige procedure betwist. Het blijkt voorts ook niet uit het vonnis van de politierechter. De andersluidende verklaring in het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige] (huisgenoot van [eiser] ; hierna: [getuige] ) is op zichzelf onvoldoende. Het proces-verbaal van aangifte van [eiser] zelf geeft evenmin duidelijkheid, omdat hij enerzijds heeft verklaard dat [rechthebbende] een mes had, maar anderzijds tegen zijn medebewoners zou hebben gezegd: “als hij een wapen heeft moeten we dat afpakken”.

4.10.

Verder maakt de kantonrechter uit het proces-verbaal van verhoor van [getuige] op dat [eiser] op de bewuste 29 september 2020 zou hebben gezegd dat hij werd uitgescholden en verhaal ging halen. [getuige] is volgens zijn verklaring vervolgens met [eiser] naar het adres van [rechthebbende] gegaan. [getuige] hoorde [eiser] daar ruzie maken met [rechthebbende] en dat ging volgens hem “over en weer”. Toen [rechthebbende] volgens [getuige] zei dat hij [eiser] wel een kopje kleiner ging maken, hoorde hij [eiser] zeggen: “als je nu zo’n vent bent, maak het dan ook waar!”. [eiser] heeft deze verklaringen, die uitdrukkelijk door [rechthebbende] tijdens de mondelinge behandeling zijn aangehaald, niet weersproken. Uit deze gang van zaken blijkt naar het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] zelf de confrontatie heeft uitgelokt, althans ten minste heeft opgezocht. De woordenwisseling vond, in ieder geval aanvankelijk, ook over en weer plaats. Dit alles wil niet zeggen dat de kantonrechter uit het oog verliest dat [rechthebbende] voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is veroordeeld door de politierechter. Tegelijk meent de kantonrechter dat deze veroordeling ook niet groter moet worden gemaakt dan het is. De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn stellingen dat de facto sprake was van een poging tot doodslag. Dit blijkt nergens uit. De kantonrechter acht de door [eiser] aangehaalde uitspraken waarin wèl smartengeld is toegewezen, niet, althans onvoldoende vergelijkbaar, bijvoorbeeld omdat het in het onderhavige geval niet gaat om een politieagent die in de uitoefening van zijn beroep is bedreigd.

4.11.

Kortom, voor zover [eiser] zijn vordering heeft gegrond op artikel 6:106 aanhef en onder b BW, kunnen de feiten de vordering niet dragen en dient deze te worden afgewezen.

(a) oogmerk

4.12.

[eiser] heeft zich ook beroepen op artikel 6:106 aanhef en onder a BW. Voor een geslaagd beroep hierop moet het gaan om gevallen waarin het oogmerk is betrokken op het toebrengen van immateriële schade als zodanig. In de parlementaire geschiedenis worden als voorbeelden genoemd: de opzettelijke beschadiging van een zaak met het oogmerk de eigenaar te treffen in de affectieve waarde die hij aan die zaak toekent, alsmede het opzettelijk frustreren van een rechtspersoon met een ideëel doel in de verwezenlijking daarvan.

4.13.

[eiser] heeft in dit verband gesteld dat er sprake is van een dergelijk oogmerk, omdat [rechthebbende] is veroordeeld voor een opzetdelict. [rechthebbende] had de bedoeling om [eiser] ten minste forse angst aan te jagen. Ook bewijsbaar acht [eiser] dat [rechthebbende] heeft geprobeerd om [eiser] met een mes te steken, waaruit kan worden afgeleid dat [rechthebbende] het oogmerk had om [eiser] te doden, althans hem letsel toe te brengen dan wel hem ten minste die vrees aan te jagen, aldus [eiser] .

4.14.

De kantonrechter stelt voorop dat het (civiele) vereiste van oogmerk niet gelijk kan worden gesteld aan opzet (binnen het strafrecht) dat ook verschillende vormen kent. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om ervan uit te gaan dat er in geval van een veroordeling wegens een opzetdelict zonder meer sprake is van het oogmerk op immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder a BW.

4.15.

Als hiervan uitgegaan zou worden, dan wil dat voorts niet zonder meer zeggen dat [rechthebbende] het oogmerk had [eiser] immateriële schade te berokkenen. Het oogmerk moet gericht zijn op het toebrengen van “smart” en niet op het oogmerk om te doden of het toebrengen van letsel. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat [rechthebbende] hem immateriële schade wilde berokkenen. De kantonrechter herhaalt in dit verband dat niet vast is komen te staan dat [rechthebbende] een mes had althans hiermee een stekende beweging heeft gemaakt richting [eiser] .

Eigen schuld dan wel billijkheidscorrectie

4.16.

Indien ervan uitgegaan zou moeten worden dat [rechthebbende] wel het oogmerk had om [eiser] immateriële schade toe te brengen, dan acht de kantonrechter het aandeel van [eiser] zelf in de ontstane situatie dermate groot dat een eventuele schadevergoeding op nihil dient te worden gesteld. Uit de stukken en de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat [eiser] de woning/tuin van [rechthebbende] heeft gefilmd en de volgende dag op eigen initiatief naar [rechthebbende] toe is gegaan. De kantonrechter acht het aannemelijk dat als [eiser] niet naar [rechthebbende] was gelopen, het incident niet had plaatsgevonden. De kantonrechter acht de reactie van [rechthebbende] voorts niet buitenproportioneel. Er werd over en weer ruzie gemaakt en opnieuw herhaald zij dat niet vast is komen te staan dat [rechthebbende] een mes had, laat staan een stekende beweging heeft gemaakt.

4.17.

Kortom, naar het oordeel van de kantonrechter is er geen sprake van een oogmerk als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder a BW en kunnen de in dat opzicht door [eiser] gestelde feiten zijn vordering niet dragen.

Voor zover een dergelijk oogmerk aangenomen zou moeten worden, geldt dat de vergoedingsplicht geheel vervalt omdat de billijkheid dat naar het oordeel van de kantonrechter dat in de gegeven omstandigheden van het geval vereist.ECLI:NL:RBOBR:2024:601