Rb Middelburg 030210 smartengeld whiplash 3000 en 5000
- Meer over dit onderwerp:
Rb Middelburg 030210 smartengeld whiplash 3000 en 5000
2.1. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn als bestuurder en inzittende van een auto betrokken geweest bij een verkeersongeval in 2000. In deze procedure vorderen zij vergoeding van door hen (en hun kinderen) geleden schade van de aansprakelijkheidsverzekeraar van de automobilist door wie zij zijn aangereden. ZLM heeft aansprakelijkheid erkend, voor de door [eiser sub 1] geleden schade voor 100%, voor de door [eiser sub 2] geleden schade voor 75%. Voor de door de kinderen gestelde schade is geen aansprakelijkheid erkend. Voorts heeft ZLM – die tot op heden aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een bedrag van € 51.361,34 heeft uitgekeerd – de door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gestelde schadeposten (dan wel het causale verband tussen de gestelde schade en het ongeval) betwist.
2.2. In verband met de betwisting van de door [eiser sub 1] gestelde schade in de vorm van verlies van arbeidsvermogen is in het tussenvonnis van 23 april 2008 bepaald dat een deskundigenonderzoek diende te worden uitgevoerd naar de mogelijkheid van [eiser sub 1] om (met zijn vooropleiding als chauffeur) aan het werk te komen dan wel – als die mogelijkheid er niet was – te onderzoeken of er andere mogelijkheden voor hem op de arbeidsmarkt in Nederland zijn. De deskundige is voorts gevraagd om [eiser sub 1], als hij als chauffeur aan het werk zou kunnen, hem te begeleiden bij de stappen, nodig om daadwerkelijk als chauffeur in dienstverband aan het werk te komen. De beslissing over de door [eiser sub 1] opgevoerde schadepost “verlies aan verdienvermogen” is aldus tot na het deskundigenbericht aangehouden. In het tussenvonnis is wel bepaald dat ten aanzien van de overige schadeposten op 21 mei 2008 vonnis zou worden gewezen.
2.3. De deskundige heeft onderzoek gedaan en op 28 mei 2009 definitief gerapporteerd. Op 21 mei 2008 is geen vonnis gewezen; door een vergissing aan de zijde van de rechtbank is de feitelijke gang van zaken geweest dat ook de vordering ten aanzien van schadeposten waarover op 21 mei 2008 zou worden geoordeeld, is aangehouden tot na het deskundigenbericht. Daardoor is in de afhandeling van die schadeposten ten onrechte vertraging ontstaan. Thans zal ten aanzien van alle schadeposten uitspraak worden gedaan. Nu partijen in hun laatste stukken niets over voormelde vertraging hebben opgemerkt (en [eiser sub 1] en [eiser sub 2] door ZLM tot een bedrag van ruim € 50.000,-- waren bevoorschot), gaat de rechtbank er vanuit dat die vertraging geen bij de beoordeling te betrekken, nadelige gevolgen voor hen heeft gehad.
de vordering van de kinderen
2.3. Bij de dagvaarding hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hun vordering ook ingediend “in hun hoedanigheid van hun beide minderjarige kinderen”. De rechtbank leest dat als”in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun beide minderjarige kinderen”. Uit de inhoud van het verweer van ZLM is duidelijk dat zij dat zo ook heeft begrepen. Op grond van art. 1:253k van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met art. 1:349 BW, kan een ouder voor een minderjarige als eiser in rechte slechts optreden met machtiging van de kantonrechter. Die machtiging kan ook nadat een procedure is begonnen nog worden verleend. Bij akte van 12 maart 2008 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] de beschikking van de kantonrechter, afgegeven op 20 februari 2008, overgelegd. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] kunnen in de door hen namens hun kinderen ingediende vordering worden ontvangen.
2.4. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen namens hun kinderen smartengeld van € 1.000,-- per kind. Aldus vorderen zij vergoeding van een niet uit vermogensschade bestaand nadeel. Art 6:106 BW bepaalt in welke gevallen een dergelijk nadeel voor vergoeding in aanmerking komt. Kennelijk beroepen [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zich op lid 1, onder a, van dat wetsartikel: vergoeding naar billijkheid is mogelijk wanneer “de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, (…) of op andere wijze in zijn persoon is aangetast”. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben geen lichamelijk letsel van de kinderen gesteld. Wel stellen zij psychische schade: de kinderen hadden last van nachtmerries, bedplassen en angsten en hebben psychologische hulp nodig gehad. Deze klachten brengen echter niet zonder meer met zich mee dat moet worden gesproken van aantasting van de persoon. Daarvoor is een nadere toelichting en onderbouwing – door stukken van een huisarts of een psycholoog – nodig. Daarop heeft ZLM gewezen; [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben hun stellingen vervolgens niet nader toegelicht. Al om die reden is de rechtbank van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Buiten beschouwing laat zij dan dat door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet onderbouwd is gesteld dat de gestelde klachten in direct causaal verband staan met het ongeval. De vordering wordt afgewezen.
de aansprakelijkheid van ZLM voor de schade van [eiser sub 1] en [eiser sub 2]
2.5 ZLM heeft voor de schade die [eiser sub 1] ten gevolge van het ongeval lijdt volledige aansprakelijkheid aanvaard. Voor de door [eiser sub 2] ten gevolge van het ongeval geleden schade heeft ZLM voor 75% aansprakelijkheid erkend. Voor de overige 25% acht ZLM de schade het gevolg van een aan [eiser sub 2] zelf toe te rekenen omstandigheid: zij droeg ten tijde van het ongeval niet de verplichte veiligheidsgordel. Die omstandigheid heeft [eiser sub 2] niet betwist. De verplichting tot het dragen van een veiligheidsgordel in een auto bestaat, omdat bij de meeste typen ongevallen wanneer een gordel wordt gedragen het letsel minder (ernstig) is dan wanneer geen gordel werd gedragen. In dat licht is de stelling van ZLM dat het letsel van [eiser sub 2] minder zou zijn geweest als zij de gordel had gedragen, aannemelijk. Het is dan aan [eiser sub 2] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zich bij onderhavig ongeval een van de algemene regel afwijkende situatie voordeed, waarin het dragen van een gordel juist niet die beschermende werking had. [eiser sub 2] heeft daarover echter niets gesteld. Zij verwijst wel naar een artikel, waarin wordt gesteld dat bij een zijdelingse botsing de invloed van het dragen van een gordel op het risico van ernstig letsel (dat ontstaat doordat het slachtoffer door de in elkaar gedrukte zijkant van de auto wordt geraakt) praktisch nihil is, maar zij stelt niets waaruit blijkt dat het bij het ongeval van 17 januari 2000 om een dergelijk soort botsing en om dergelijk soort letsel ging. Ook uit de overgelegde stukken – waarin geen toegelichte beschrijving van de toedracht van het ongeval is opgenomen – kan een en ander niet worden afgeleid. De rechtbank passeert daarom de stelling dat het niet dragen van de gordel in dit geval geen invloed heeft gehad op het letsel. De rechtbank is met ZLM van oordeel dat het niet dragen van de gordel ertoe moet leiden dat 25% van de schade voor rekening van [eiser sub 2] dient te blijven. Deze beperking geldt alleen voor de letselschade van [eiser sub 2] en niet voor de (mede door haar) gevorderde vergoeding voor beschadigde zaken); immers, alleen voor letselschade geldt dat het dragen van een gordel deze (deels) kan voorkomen.
de gezamenlijke schadeposten
2.6.1 De rechtbank zal nu eerst de door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] opgevoerde schadeposten bespreken, die hen beiden betreffen.
- de schadestaat van 21 mei 2002 (behalve de daarin opgenomen post “verlies aan verdienvermogen):
Tegen een aantal op deze staat vermelde schadeposten heeft ZLM geen verweer gevoerd; zij erkent aldus schade tot een bedrag van € 5.020,06. Dat bedrag zal worden toegewezen. ZLM betwist alleen (naast de post “verlies aan verdienvermogen”, waarover hierna nader zal worden beslist) de post “beschadigde vervoermiddelen”. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen voor de auto een bedrag van € 2.365,17. ZLM stelt dat zij de schade aan de auto al heeft vergoed aan de casco-verzekeraar van [eiser sub 1]. Daarvan heeft ZLM stukken overgelegd. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn op die stelling van ZLM niet inhoudelijk ingegaan. Zij hebben hun vordering zonder nadere motivering gehandhaafd. De rechtbank komt dan tot het oordeel dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] onvoldoende het gemotiveerde verweer van ZLM hebben bestreden. De rechtbank zal daarom uitgaan van de juistheid van de stelling van ZLM. Dat betekent dat de schade aan de auto al is vergoed. De vordering om die schade (nogmaals) te vergoeden wordt afgewezen.
- reiskosten (tot en met 13 mei 2005):
ZLM heeft bij dupliek aangegeven zich tegen deze post van € 240,-- niet te verweren. Dit bedrag zal worden toegewezen.
- medische kosten (juni 2002/maart 2005):
Deze post van € 3.827,-- bestaat uit een aantal niet (geheel) door de ziektekostenverzekeraar vergoede medische behandelingen (tot een totaalbedrag van € 733,--) en de kosten van warmtepleisters voor [eiser sub 2] gedurende 7 jaar, in totaal € 3.094,--. ZLM heeft – voor het eerst bij dupliek – tegen deze laatste post gemotiveerd verweer gevoerd. Hoewel dat op hun weg had gelegen, hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] deze post op geen enkele manier toegelicht; er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat en door wie deze pleisters zijn voorgeschreven en waartoe zij dienen, terwijl ook geen bewijzen van aankoop van en betaling voor de pleisters zijn overgelegd. De rechtbank zal dit deel van de vordering afwijzen. Voor medische kosten zal alleen het niet betwiste bedrag van € 733,-- worden toegewezen.
- huishoudelijke hulp (2003/2005):
Het door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gevorderde bedrag van € 2.245,05 is de optelling van de bij het voor huishoudelijke verzorging toegekende “persoonsgebonden budget” in aanmerking genomen eigen bijdragen in de jaren 2003 tot en met 2005. Tegen deze post heeft ZLM geen verweer gevoerd; het gevorderde bedrag van € 2.245,05 zal worden toegewezen.
- zelfwerkzaamheid (2000/2005):
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen een forfaitair vastgesteld bedrag van € 4.500,--. ZLM betwist deze post in zijn geheel. Zij stelt dat er geen ongevalsgerelateerde beperkingen zijn, die [eiser sub 1] en [eiser sub 2] beletten zelfwerkzaamheden in hun huurwoning te verrichten. De rechtbank stelt vast dat in de op 20 december 2004 gedateerde rapportage van prof.dr. E.Ch. Wolters – waarvan beide partijen uitgaan – van [eiser sub 2] wordt gezegd dat er:
“(…) op dit moment (…) geen relevante beperkingen meer (…) bestaan voor het verrichten van bovengenoemde activiteiten als rechtstreeks gevolg van het genoemde ongeval.”
Van [eiser sub 1] zegt de deskundige dat er:
“(…) op dit moment als rechtstreeks gevolg van het ongeval nog lichte beperkingen bestaan voor het verrichten van bovengenoemde activiteiten.”
In beide gevallen zijn “bovengenoemde activiteiten” blijkens het rapport: activiteiten van het dagelijks leven en de vrijetijdsbesteding, bij de beroepsuitoefening, inclusief huishoudelijke arbeid. Uit de formulering van dr. Wolters leidt de rechtbank af dat er bij [eiser sub 2] wel beperkingen zijn geweest en dat bij [eiser sub 1] de beperkingen ernstiger zijn geweest. Dat kan uit de door dr. Wolters gegeven samenvattingen van zijn onderzoeken ook worden afgeleid. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden tot aan de vaststellingen van dr. Wolters mag worden aangenomen dat er voor [eiser sub 1] en [eiser sub 2] beperkingen waren voor het verrichten van werkzaamheden in en om hun huis. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] lichten niet toe waarom van een forfaitair bedrag van € 750,-- per jaar moet worden uitgegaan. ZLM heeft dat bedrag betwist. De rechtbank zal de schade in redelijkheid, daarbij rekening houdend met de ter zake bestaande Richtlijnen van De Letselschade Raad, vaststellen en deze voor genoemde 4 jaar – en in aanmerking nemend dat de schade van [eiser sub 2] voor 25% voor haar eigen rekening blijft – vaststellen op een bedrag van € 500,-- in totaal.
2.6.2. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank van hetgeen door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] aan gezamenlijke schadeposten is opgevoerd, een bedrag van € 8.738,11 toewijzen.
de schade van alleen [eiser sub 2]
2.7. [eiser sub 2] heeft voor zichzelf gevorderd een bedrag van € 5.000,-- aan smartengeld en een bedrag van € 72.000,-- in verband met verlies van arbeidsvermogen vanaf april 2002 tot en met maart 2007. ZLM betwist beide posten; zij stelt het smartengeld op € 2.000,-- en stelt dat er van verlies van verdienvermogen geen sprake is.
- smartengeld:
Bij de vaststelling van het smartengeld baseert de rechtbank zich op het door prof. Wolters beschreven letsel dat [eiser sub 2] door het ongeval heeft opgelopen, zijnde een post whiplashsyndroom dat tot 2% blijvende functionele invaliditeit heeft geleid. Feitelijk ervaart [eiser sub 2] therapieresistente nek- en hoofdpijnen, abnormaal snel intredende vermoeidheid met concentratie- en geheugenstoornissen en een beperkte bewegingsvrijheid van rug en nek. Prof. Wolters heeft wel vastgesteld dat – hoewel [eiser sub 2] zelf wel beperkingen aangeeft – er ten tijde van zijn onderzoek (december 2004) geen rechtstreeks aan het ongeval te relateren beperkingen (meer) waren bij de uitoefening van activiteiten in het dagelijkse leven. Gelet op deze vaststellingen, en rekening houden met hetgeen in Nederland in vergelijkbare gevallen wordt uitgekeerd, stelt de rechtbank het smartengeld vast op € 3.000,--.
- verlies van arbeidsvermogen:
[eiser sub 2] gaat er bij haar vordering vanuit dat zij gelet op haar voorgeschiedenis zonder ongeval (vanaf april 2002) als kapster/visagiste € 1.750,-- per maand had kunnen verdienen. Zij ontving een bijstandsuitkering voor een gezin, waarvan de helft (dus € 550,--) kan worden gezien als haar inkomen. Zij miste dus € 1.200,-- per maand. Zij stelt dat haar na de rapportage van prof. Wolters – die geen beperkingen (meer) zag – een redelijke termijn diende te worden gegund om zich op werk voor te bereiden. Om die reden stelt zij als einddatum maart 2007. Haar schade tot dat tijdstip berekent zij op € 72.000,--. ZLM stelt dat er op dit punt geen schade is. [eiser sub 2] had in het verleden geen eigen inkomen uit arbeid. Ten tijde van het ongeval ontving zij een bijstandsuitkering; dat is na het ongeval zo gebleven. Al snel na het ongeval had [eiser sub 2] geen beperkingen meer. Zij heeft toch niet gewerkt; dat was geen ongevalsgevolg. Zonder ongeval was de situatie waarschijnlijk niet anders geweest.
De rechtbank gaat uit van de navolgende gegevens:
[eiser sub 2] heeft voordat zij in 1998 (weer) terugkwam naar Nederland op verschillende manieren inkomsten uit arbeid verworven. Tot 1994 was dat vooral uit de verkoop van oosterse snacks. Of en in welke mate zij die inkomsten verwierf nadat zij met [eiser sub 1] was getrouwd en met hem twee zoons kreeg, wordt uit de stukken niet duidelijk. [eiser sub 2] zelf noemt in een door haarzelf opgesteld overzicht wel werkzaamheden, maar geen dienstverbanden en/of daadwerkelijke inkomsten. In Nederland (en uiteindelijk in Krabbendijke) teruggekeerd is zij een kappersopleiding begonnen, met de bedoeling een eigen salon te starten. Concrete plannen en/of een bedrijfsplan zijn niet overgelegd. Toen het ongeval plaatsvond was [eiser sub 2] met de kappersopleiding bezig en had zij een stageplaats in België. Zij heeft de opleiding kort na het ongeval weer opgepakt en vervolgens afgemaakt. Of zij vertraging in de opleiding heeft opgelopen wordt niet gesteld. Vervolgens is zij een opleiding visagiste/schoonheidsspecialiste gaan volgen. Die opleiding heeft zij afgerond. Daarna is zij midden 2003 een kappers/schoonheidssalon aan huis begonnen. Zij stelt dat de werkzaamheden te zwaar voor haar waren; zij kon slechts 2 klanten per week aan. Daarnaast is zij gaan lesgeven. De bijstandsuitkering is steeds gebleven.
Uit deze gegevens is niet eenvoudig in te schatten welke inkomensontwikkeling [eiser sub 2] zou hebben gemaakt, als haar het ongeval niet was overkomen. Op het moment van het ongeval liep zij stage in het kader van een recent gestarte opleiding, die zij volgde met de bedoeling een eigen kapsalon te starten. Of en zo ja, op welke termijn die (kennelijk in Krabbendijke te vestigen) salon winstgevend zou zijn geworden, is onduidelijk gebleven. Nu sprake was van een nog helemaal op te starten bedrijfje in een plaats waar [eiser sub 2] nog niet lang woonde en dus ook (nog) geen netwerk van potentiële klanten had opgebouwd, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat zij in de jaren waarvoor zij nu schade stelt in haar salon een inkomen had kunnen verwerven dat hoger was dan (haar deel van) de bijstandsuitkering. Uit de stukken blijkt niet dat [eiser sub 2] in de situatie zonder ongeval voornemens was op een andere wijze dan met een eigen kapsalon inkomen te verwerven. De rechtbank komt tot het oordeel dat – los van de vraag of in de door [eiser sub 2] genoemde periode er ongevalsgerelateerde beperkingen voor haar waren om arbeid te verrichten – in elk geval onvoldoende is komen vast te staan dat zij zonder ongeval meer inkomen zou hebben gehad dan zij nu met ongeval heeft verkregen. Er is derhalve geen schade. De vordering moet worden afgewezen.
de schade van alleen [eiser sub 1]
2.8. [eiser sub 1] heeft voor zichzelf een bedrag van € 10.000,-- aan smartengeld en een bedrag van € 54.000,-- in verband met verlies van arbeidsvermogen vanaf april 2002 tot en met maart 2005 gevorderd. ZLM betwist beide posten; zij stelt het smartengeld op € 3.500,-- en stelt ten aanzien van het verlies aan verdienvermogen dat dit, als al aanwezig, voldoende is vergoed met het door haar in totaal aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] reeds uitgekeerde bedrag van ruim € 50.000,--.
- smartengeld:
Prof. Wolters spreekt met betrekking tot het door [eiser sub 1] door het ongeval opgelopen letsel van een post whiplashsyndroom dat tot een blijvende functionele invaliditeit van 4% heeft geleid. [eiser sub 1] ervaart nog steeds persisterende nek- en hoofdpijnen, duizeligheid, een abnormaal snel intredende vermoeidheid, een verlaagde frustratietolerantie en een beperkte bewegingsvrijheid van rug en nek. Prof. Wolters heeft vastgesteld dat er ten tijde van zijn onderzoek (december 2004) nog lichte, rechtstreeks aan het ongeval te relateren beperkingen waren bij de uitoefening van activiteiten in het dagelijkse leven. Gelet op deze vaststellingen, en rekening houden met hetgeen in Nederland in vergelijkbare gevallen wordt uitgekeerd, stelt de rechtbank het smartengeld vast op een bedrag van € 5.000,--.
- verlies van arbeidsvermogen:
[eiser sub 1] gaat er bij zijn vordering vanuit dat hij gelet op zijn voorgeschiedenis zonder ongeval (vanaf april 2002) als chauffeur € 2.050,-- per maand had kunnen verdienen. Hij ontving een bijstandsuitkering voor een gezin, waarvan de helft (dus € 550,--) kan worden gezien als zijn inkomen. Hij miste dus € 1.500,-- per maand. Hij stelt dat gelet op de rapportage van prof. Wolters er nog steeds beperkingen zijn, zodat ook voor de toekomst van schade moet worden uitgegaan. De schade die nu kan worden vastgesteld loopt tot maart 2005; [eiser sub 1] berekent die op € 54.000,--. ZLM stelt dat er op dit punt geen schade is. [eiser sub 1] had in het verleden alleen in Frankrijk inkomen uit arbeid. Ten tijde van het ongeval werkte hij niet (maar zorgde hij voor de kinderen) en ontving hij een bijstandsuitkering; dat is na het ongeval zo gebleven. Ondanks de door prof. Wolters gestelde beperkingen kan [eiser sub 1] volgens ZLM (als chauffeur) aan het werk. Dat standpunt heeft ZLM ook nadat zij het arbeidsdeskundige onderzoeksrapport had ontvangen, gehandhaafd. Dat [eiser sub 1] niet werkt, hangt volgens ZLM met andere dingen dan het ongeval (taalachterstand, leeftijd, zijn eigen opvatting dat hij niet kan werken) samen.
De rechtbank gaat uit van de navolgende gegevens:
[eiser sub 1] heeft voordat hij in 1998 (weer) terugkwam naar Nederland laatstelijk in Frankrijk in een autofabriek gewerkt. Dat heeft hij opgegeven, opdat hij met zijn gezin naar Nederland kon komen waar zijn vrouw [eiser sub 2] meer kansen op de arbeidsmarkt had. [eiser sub 1] zelf sprak toen (nog) geen Nederlands. Hij heeft de zorg voor de kinderen op zich genomen. In de zomer van 1999 heeft hij een maand bij een mosselhandelaar gewerkt. De bedoeling was ook in 2000 daar weer tijdelijk te werken. Eind 1999 is hij een cursus Nederlands gaan volgen. Daar was hij nog mee bezig toen het ongeval plaatsvond. In 2000 is hij begonnen aan een opleiding tot chauffeur; in april en december 2001 behaalde hij diploma’s. Hij heeft tweemaal een korte tijd werk als chauffeur. Omdat het werk hem te zwaar viel, is hij met dat werk gestopt. Lopende de onderhavige procedure is – aan de hand van een door beide partijen akkoord bevonden belastbaarheidpatroon – een arbeidsdeskundig onderzoek gedaan (zie hiervoor, 2.2 en 2.3). Bedoeling van dat onderzoek was zo mogelijk [eiser sub 1] te begeleiden naar werk. Dat is niet gelukt. De deskundige heeft geconstateerd dat [eiser sub 1] op basis van het belastbaarheidpatroon niet geschikt is voor het chauffeurswerk. De deskundige heeft naar een andere werk- of stageplaats voor [eiser sub 1] gezocht, maar deze niet gevonden.
De rechtbank stelt vast dat waar prof. Wolters spreekt over lichte beperkingen voor onder meer beroepsuitoefening, de arbeidsdeskundige een veel somberder beeld schetst. De arbeidsdeskundige stelt een nader onderzoek voor naar de mogelijkheden die [eiser sub 1] met zijn beperkte belastbaarheid in de praktijk heeft, of die mogelijkheden kunnen worden uitgebreid en welke concrete mogelijkheden er vervolgens op de arbeidsmarkt voor [eiser sub 1] zijn. De deskundige is bij zijn vaststelling dat [eiser sub 1] niet het beroep van chauffeur kan uitoefenen van het door (de medische adviseurs van) partijen gezamenlijk, naar aanleiding van de bevindingen van prof. Wolters opgemaakte belastbaarheidpatroon uitgegaan. Hoe hij tot zijn tweede conclusie – dat een andere werk- of stageplek onvindbaar was – is gekomen, en met name in hoeverre daarbij ook andere omstandigheden dan de beperkingen ten gevolge van het ongeval (zoals de leeftijd van [eiser sub 1], zijn gebrek aan een naar Nederlandse normen goed te omschrijven opleiding en aan werkervaring, zijn matige beheersing van de Nederlandse taal) een rol hebben gespeeld, maakt de deskundige niet duidelijk. Gelet op zijn opdracht, behoefde de deskundige dat ook niet te doen. Hem was immers niet de vraag voorgelegd te bezien of er voor [eiser sub 1] in beginsel, en uitsluitend uitgaand van het belastbaarheidpatroon, geschikte functies zijn, welke dat zijn en welk inkomen hij daarmee zou kunnen verweren. Nu het niet is gelukt [eiser sub 1] naar een werkkring te begeleiden, terwijl partijen het er niet (meer) over eens zijn, dat in het kader van deze procedure daartoe een poging moet worden gedaan, is de rechtbank van oordeel dat voormelde vraag thans wel (aanvullend) aan de arbeidsdeskundige zou moeten worden voorgelegd. Daarnaast zal duidelijk moeten worden wat de mogelijkheden van [eiser sub 1] (daarbij rekening houdend met de hiervoor genoemde, mogelijke beperkingen, die er zonder ongeval waren) waren geweest om een baan te krijgen en inkomen te verwerven, wanneer het ongeval niet had plaatsgevonden. Met het antwoord op die twee vragen kan de huidige situatie met ongeval worden vergeleken met de ingeschatte situatie zonder ongeval, en kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, [eiser sub 1] door het ongeval verdienvermogen is kwijtgeraakt. De rechtbank zal, alvorens de arbeidsdeskundige te vragen aanvullend onderzoek te doen, partijen in de gelegenheid stellen zich over de wenselijkheid van dit onderzoek uit te laten. Zij kunnen daarbij desgewenst aangeven welke vragen zij aan de deskundige voorgelegd willen zien. De rechtbank stelt zich voor dat de kosten van dit onderzoek, zoals dat ook is gebeurd in het al plaatsgevonden hebbende onderzoek, door ZLM worden voorgeschoten. De zaak zal worden aangehouden, opdat partijen (eerst ZLM, dan [eiser sub 1] en [eiser sub 2]) zich bij akte kunnen uitlaten.
2.9. In het vorenstaande is vastgesteld dat ZLM een bedrag van € 16.738,11 aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] dient te vergoeden. ZLM heeft aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] al een bedrag, veel groter dan dat betaald. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om in dit vonnis al een veroordeling tot betaling van enig bedrag op te nemen. De zaak zal in haar geheel worden aangehouden. LJN BL5565