Overslaan en naar de inhoud gaan

CRVB 280422 Schadevergoeding vanwege te late vaststelling WIA uitkering vanwege aantasting in de persoon op andere wijze: € 1.000,-

CRVB 280422 Schadevergoeding vanwege te late vaststelling WIA uitkering vanwege aantasting in de persoon op andere wijze: € 1.000,-

OVERWEGINGEN
1.1.

Op 3 oktober 2013 heeft appellant zich bij zijn werkgeefster ziekgemeld met psychische klachten. Bij besluit van 25 september 2015 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,93% en het einde van de loongerelateerde periode op 2 januari 2018.

1.2.
Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2015 gegrond verklaard, in die zin dat appellant per einde wachttijd voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat de WGA-uitkering met ingang van 2 januari 2018, na de loongerelateerde periode, wordt beëindigd.

1.3.
Bij gewijzigde beslissing van 13 juli 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2015 alsnog ongegrond verklaard. Voor de aan appellant toegekende loongerelateerde WGA-uitkering per 2 oktober 2015 heeft dit echter geen gevolgen.

1.4.
Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2018 de loongerelateerde WGA-uitkering per 2 januari 2018 beëindigd en appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,64%.

1.5.
Bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2018 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2019 ten grondslag

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en vastgehouden aan zijn standpunt dat hij op de datum in geding, 2 januari 2018, geen benutbare mogelijkheden had, mede vanwege een klinische opname, zoals bevestigd door de psycholoog in de brief van 18 mei 2018.

3.2.
Het Uwv heeft op 11 maart 2021 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2019 alsnog gegrond is verklaard en is besloten om aan appellant met ingang van 2 januari 2018 een IVA-uitkering toe te kennen.

3.3.
Appellant heeft laten weten dat met bestreden besluit 2 geheel tegemoet wordt gekomen aan zijn medische bezwaren, maar dat hij het niet eens is met de arbeidskundige grondslag van het nieuwe besluit, zoals de vaststelling van zijn maatmanloon en het dagloon.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.

4.2.
Aangezien appellant zich niet geheel kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.

4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant per 2 januari 2018 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of het dagloon juist is berekend. Daarbij heeft appellant de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot een (immateriële) schadevergoeding en een verdergaande proceskostenveroordeling in hoger beroep, dan reeds door het Uwv aan appellant is toegekend.

Dagloon - salarisspecificaties

4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het dagloon onjuist is vastgesteld, omdat uit de salarisspecificaties zou blijken dat hij meer inkomen heeft ontvangen dan waar het Uwv van uit is gegaan. Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789, volgt dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij appellant aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Met het enkel overleggen van salarisspecificaties en jaaropgaven, zonder enige toelichting of berekening, is onvoldoende aangetoond dat het dagloon onjuist is vastgesteld, dan wel onjuist is opgenomen in de polisadministratie.

(... red LSA LM)

Schadevergoeding

4.9.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Niet in geschil is dat het besluit van 14 februari 2019 een onrechtmatig besluit is en dat de schade van appellant die door dit besluit is veroorzaakt in beginsel voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komt.

4.10.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466).

4.11.
Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348).

Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.

4.12
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om immateriële schade aangevoerd dat sprake is van geestelijk leed en aantasting in de persoon. Volgens appellant heeft hij jarenlang geleden onder miskenning door het Uwv van de ernst van zijn klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van Psyon van 21 februari 2018, informatie van de huisarts en informatie van de behandeld psycholoog [naam]. De Raad is van oordeel dat appellant met deze informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van het onrechtmatige besluit naar objectieve maatstaven sprake is van geestelijk letsel dat verder gaat dan min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen. Met name uit de informatie van de behandeld psycholoog [naam] van 18 mei 2018 blijkt dat appellant veel stress heeft ervaren. Ondanks de door de psycholoog vastgestelde depressieve stoornis en somatische symptoomstoornis (chronische vermoeidheid syndroom), biedt deze informatie onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te kunnen achten dat bij appellant sprake is van de aanwezigheid van geestelijk letsel door het onrechtmatige besluit.

4.13.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij door de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv door de jaren heen in onzekerheid heeft verkeerd over zijn financiële positie. Daarnaast is appellant een IVA-uitkering onthouden waardoor hij op het minimumniveau heeft moeten leven. Appellant heeft erop gewezen het Uwv niet alleen bestreden besluit 1 heeft ingetrokken, maar dat ook de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2016 bij besluit van 13 juli 2017 is herroepen.

4.14.
Bij besluit van 13 juli 2017 is het Uwv teruggekomen op het besluit van 9 augustus 2016 waarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 21 augustus 2018 is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant per 2 januari 2018 beëindigd. Op 11 maart 2021 heeft het Uwv aan appellant alsnog per die datum een IVA-uitkering toegekend. De Raad is van oordeel dat vanwege de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor appellant hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Appellant heeft langdurig in onzekerheid verkeerd over zijn uitkeringspositie en hij heeft jarenlang van een minimuminkomen moeten rondkomen waar hij recht had op een hogere IVA-uitkering. Daardoor is een ernstige inbreuk gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Appellant heeft vanaf 21 augustus 2018 in onzekerheid verkeerd over de hoogte van zijn uitkering. Weliswaar was vanaf 9 augustus 2016 al sprake van onzekerheid over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Maar omdat de onjuiste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv geen gevolgen had voor zijn uitkering, de loongerelateerde WGA-uitkering liep door tot 2 januari 2018, levert dit geen ernstige normschending op. Naast onzekerheid over zijn inkomenspositie heeft appellant vanaf 21 augustus 2018 ten onrechte een inkomen gehad op minimumniveau. Aannemelijk is dat appellant hierdoor andere financiële keuzes heeft moeten maken dan wanneer hij had kunnen beschikken over een hogere IVA-uitkering. Vanwege de aantasting in de persoon van appellant acht de Raad een vergoeding van € 1.000,- billijk. Voor toekenning van een hoger bedrag bestaat geen aanleiding. ECLI:NL:CRVB:2022:961