Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 280421 geen letsel; overschrijding redelijke termijn; belang van € 28 is niet zeer gering; immateriële schadevergoeding van € 3.500

GHARL 280421 geen letsel; overschrijding redelijke termijn; belang van € 28 is niet zeer gering; immateriële schadevergoeding van € 3.500

Vergoeding van immateriële schade (2) en (3)

4.3.
Belanghebbende heeft betoogd dat de rechter die de hoofdzaak behandelde ten onrechte ook heeft geoordeeld over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623.

4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak. Volgens belanghebbende gaat het, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet om een zeer gering financieel belang.

4.5.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld.

4.6.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (op 27 november 2013) en de uitspraak van de Rechtbank (4 april 2019) bedraagt vijf jaar en ruim vier maanden, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure in eerste aanleg van twee jaar een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van drie jaar en ruim 4 maanden.

4.7.
In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (vgl. HR 24 februari 2017, nr. 16/02302, ECLI:NL:HR:2017:292).

4.8.
Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat de cijfermatige uitwerking van belanghebbendes – onder 4.1 genoemde – standpunt inhoudt dat ten opzichte van de beschikking van 21 oktober 2013 een aanvullende rentevergoeding van € 28 (€ 32 -/- 4) moet worden toegekend. Gelet hierop kan, naar het oordeel van het Hof, te dezen niet worden gezegd dat tijdens de procedure in eerste aanleg sprake is van een zeer gering financieel belang als onder 4.7 bedoeld. De stelling van de Inspecteur dat het financiële belang € 7 (€ 11 -/- 4) bedraagt, gebaseerd, naar het Hof begrijpt, op de door de Inspecteur veronderstelde financiële uitkomst van de uitspraak van de Rechtbank, kan daar niet aan afdoen. Daargelaten het onder 4.2 overwogene, kan het belang immers niet enkel worden afgeleid uit de uiteindelijke financiële uitkomst van een gerechtelijke procedure. De vraag of ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt, behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling.

4.9.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade van € 3.500. Het Hof constateert dat de redelijke termijn (gelet op de uitspraak op bezwaar op 2 augustus 2018) enkel in de bezwaarfase is overschreden, zodat dit bedrag geheel dient te worden toegerekend aan de Inspecteur. Het Hof zal gelet op het voorgaande de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van € 3.500.

Griffierechten (4) en (5)

4.10.
In hoger beroep klaagt belanghebbende in de kern erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de rechter te kunnen laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien dient op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht te worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.

4.11.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:

3.1.3
( ... ) Uit het arrest Kantarev [Hof: HvJ EU, 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807], kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).

3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.

(…)”.

4.12.
De beantwoording van de klacht over de hoogte van het griffierecht kan voor het overige achterwege blijven, nu in het onderhavige geval het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende is, respectievelijk zal worden vergoed.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht voor zover het de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft, is er aanleiding de Inspecteur het griffierecht in hoger beroep aan belanghebbende te laten vergoeden en de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Het Hof ziet geen reden om het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) ter zijde te schuiven en evenmin aanleiding voor vergoeding van de werkelijke kosten. In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit – te hanteren van 0,5 (licht). Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 534 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 534). Daarbij merkt het Hof op dat er geen enkele aanleiding bestaat, zoals belanghebbende heeft bepleit, om het met ingang van 1 juli 2021 – overigens niet voor de BPM – geldende tarief van € 748 te hanteren.

ECLI:NL:GHARL:2021:4041