Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 190411 overschrijding redelijke termijn in vreemdelingenprocedure

Hof Den Haag 190411 overschrijding redelijke termijn in vreemdelingenprocedure
Ontvankelijkheid
3. De vorderingen van [geïntimeerden] zijn gebaseerd op gesteld onrechtmatig handelen van de Staat door overschrijding van de redelijke termijn. Er is geen sprake van een situatie waarin de bestuursrechter in één van de beroepprocedures reeds een beslissing heeft gegeven omtrent een vordering tot schadevergoeding van [geïntimeerden] op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht en evenmin is sprake van een inhoudelijk oordeel van de bestuursrechter omtrent een door [geïntimeerden] uitgelokt zelfstandig schadebesluit. Dit betekent dat [geïntimeerden] in haar vorderingen kan worden ontvangen.

Inhoudelijk
4. Grief 1 van de Staat is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die leiden tot de conclusie dat in navolging van de jurisprudentie van het EHRM bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie worden verondersteld en in verband daarmee in beginsel aanspraak bestaat op vergoeding van immateriële schade. De Staat bestrijdt niet dat een geschil omtrent een verblijfsvergunning binnen een redelijke termijn moet worden afgerond en dat overschrijding van die termijn in beginsel een onrechtmatige daad oplevert. Waar het de Staat om gaat is of het beginsel van rechtszekerheid als algemeen aanvaard beginsel dat mede aan artikel 6 EVRM ten grondslag ligt, ook als grondslag kan dienen voor de gehoudenheid tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, buiten de grenzen die door artikel 6:106 BW worden getrokken en in een situatie waarin artikel 6 EVRM niet van toepassing is. Het hof overweegt als volgt.

4.1. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM is artikel 6 EVRM niet van toepassing op procedures over toegang, verblijf en uitzetting. Het beginsel van rechtszekerheid noopt echter evenzeer tot een behandeling binnen redelijke termijn en dit beginsel geldt ook los van artikel 6 EVRM binnen de nationale rechtsorde. Dit betekent dat een overschrijding van de redelijke termijn in een vreemdelingenprocedure als de onderhavige gekwalificeerd kan worden als onrechtmatig handelen wegens strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Bij de vraag op welk moment sprake is van overschrijding van de redelijke termijn kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van artikel 6 EVRM. Aldus wordt voorkomen dat zonder goede gronden onderscheid wordt gemaakt tussen de onzekerheid van iemand die onredelijk lang moet wachten op een beslissing op een verzoek om een verblijfsvergunning en de onzekerheid van iemand die wacht op een andere beslissing, bijvoorbeeld aangaande een burgerlijk recht. Niet goed valt immers in te zien waarom de schending van de redelijke termijn in het eerste geval geen spanning en frustratie geeft maar in het tweede geval wel. Zoals vermeld in het bestreden vonnis, oordeelde de ABRvS eerder in gelijke zin (onder andere in ABRvS 3 december 2008, LJN: BG5910 en ABRvS 17 april 2009, LJN: BI2283) en het hof acht het wenselijk dat ook in zoverre geen discrepantie optreedt tussen de beoordeling door de bestuursrechter en de burgerlijke rechter.

4.2. De volgende, door grief 1 opgeworpen vraag is of, indien eenmaal is geoordeeld dat sprake is van onrechtmatig handelen wegens (overschrijding van de redelijke termijn, althans) schending van het beginsel van rechtszekerheid, de rechtzoekende aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding op grond van "aantasting in zijn persoon" als bedoeld in artikel 6:106 BW. De Staat heeft terecht aangevoerd dat de Hoge Raad terughoudend is in het aannemen van een dergelijke aantasting in de persoon en dat onlustgevoelens, een zich gekwetst voelen en gevoelens van meer of minder sterk psychisch onbehagen daartoe niet voldoende zijn. Niettemin beantwoordt het hof, onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraak van 24 februari 2009 (LJN BH4213), ook deze vraag bevestigend. Uit constante jurisprudentie van het EHRM, onder meer in de zaak Scordino v. Italy (36813/97 van 29 maart 2006), blijkt dat het EHRM uitgaat van een sterk doch weerlegbaar vermoeden dat excessief lange procedures immateriële schade veroorzaken. Het EHRM kent zelf schadevergoeding toe voor immateriële schade indien het van oordeel is dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM substantieel is overschreden. Het EHRM is daarnaast van oordeel dat art. 13 EVRM van de lidstaten eist dat deze in geval van schending van het EVRM een rechtsmiddel bieden dat zowel vanuit praktisch als uit juridisch oogpunt effectief is (zie onder meer de zaak Boboc v. Moldova, 27581/04 van 4 november 2008). In het geval van een overschrijding van de redelijke termijn betekent dit volgens het EHRM dat het rechtsmiddel er hetzij uit dient te bestaan dat rechterlijke beslissingen worden versneld hetzij dat de rechtzoekende een adequate compensatie wordt geboden (zie de zaak Kudla v. Poland, 30210/96 van 26 oktober 2000). Indien het EHRM constateert dat de nationale rechter voor een overschrijding van de redelijke termijn immateriële schadevergoeding toekent die substantieel ligt onder de normen die het EHRM bij toekenning van dergelijke schadevergoeding aanhoudt, acht het Hof ook daarin een schending van art. 6 EVRM gelegen en kent het alsnog een hoger bedrag toe (zie de zaken Cocchiarella v. Italy, 64886/01 en Apicella v. Italy, 64890/01, beide van 29 maart 2006 en van 10 november 2004). Ook de Nederlandse civiele rechter kent bij overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade toe. Het hof is dan ook van oordeel dat toewijzing van immateriële schadevergoeding bij een substantiële overschrijding van de redelijke termijn mogelijk is. Het hof zal bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens substantiële termijnoverschrijding uitgaan van het weerlegbare vermoeden dat een dergelijke termijnoverschrijding spanningen en frustratie oproept die grond opleveren voor vergoeding van immateriële schade. Dit oordeel is niet alleen in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM maar ook met die van de CRvB en de ABRvS.

4.3. Uit het voorgaande volgt dat grief 1 faalt.

5.   Grief 2 klaagt dat de rechtbank, uitgaande van de door de bestuursrechter ontwikkelde criteria, het bedrag aan smartengeld ten onrechte heeft gesteld op 6 maal € 3.000,- vanwege het feit dat het om een moeder en vijf kinderen gaat. Het hof begrijpt dat de Staat niet zozeer grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en de kinderen is overschreden met ruim twee en een half jaar en evenmin tegen het feit dat als uitgangspunt is genomen een immateriële schadevergoeding van € 500,- per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden. De Staat betoogt echter, zo begrijpt het hof, dat dit laatste slechts een uitgangspunt is en dat indien de procedure betrekking heeft op meer personen, het op die wijze berekende bedrag dus niet simpelweg mag worden vermenigvuldigd met het aantal betrokkenen (in casu € 500,- maal 6 is € 3.000,- maal 6 betrokkenen is € 18.000,-). Op zich onderschrijft het hof dat een dergelijke berekening niet een automatisme moet zijn en dat er goede redenen kunnen zijn om één of meer betrokkenen geen schadevergoeding toe te kennen dan wel minder of meer schadevergoeding dan € 500,- per deel van een half jaar. In deze zaak is van zulke redenen echter niet gebleken. [geïntimeerden] heeft gesteld dat het hele gezin door de onzekerheid heeft geleden. Omstandigheden die dat voor sommige geïntimeerden anders maakten zijn niet door de Staat aangevoerd, noch in eerste aanleg noch in hoger beroep. Het komt het hof bovendien voor dat de lotsverbondenheid van het gezin in samenhang met de aard van de onderhavige procedure (met een verblijfsvergunning als inzet) de aanname rechtvaardigt dat de onrechtmatige vertraging elk lid van het gezin evenzeer heeft getroffen. Daarbij merkt het hof op dat alle kinderen oud genoeg waren om zelf spanning en frustratie door het uitblijven van een beslissing te ondervinden, omdat zij oud genoeg waren om te beseffen dat deze beslissing van invloed zou kunnen zijn op hun levensomstandigheden. Ook deze grief faalt derhalve. LJN BQ4373