Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 200906 overschrijding redelijke termijn als bedoeld in art 6 EVRM, toetsingskader

Rb Arnhem 20-09-06 overschrijding redelijke termijn als bedoeld in art 6 EVRM, toetsingskader
Eisers hebben verzocht om veroordeling van verweerder tot vergoeding van de immateriële schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de trage behandeling van hun bezwaarschrift.

Ten aanzien hiervan zoekt de rechtbank aansluiting bij de jurisprudentie van de CRvB en van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in de procedure. De rechtbank stelt voorop dat de grief van eiser over de lange duur van de procedure zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in dit geding. In het algemeen begint de termijn te lopen op het moment dat de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit en eindigt op de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De rechtbank stelt vast dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift (13 januari 2004) tot aan de datum van de bestreden beslissing (17 januari 2006) 24 maanden zijn verstreken. Tussen de indieningsdatum van het bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak liggen bijna 32 maanden. De rechtbank is, onder verwijzing naar de standaarduitspraak van de CRvB van 8 december 2004, LJN AR7273, van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eisers een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de onaanvaardbaar lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming af te ronden, eisers er tevens van heeft afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.

De rechtbank acht aannemelijk dat eisers als gevolg van de lange duur van de procedure en het grote financiële belang daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. De rechtbank acht om die reden termen aanwezig om de gemeente Groesbeek te veroordelen tot vergoeding van de door eisers geleden immateriële schade.

In onder andere de uitspraak Apicella vs. Italië van 10 november 2004 (nr. 64890/01) heeft het EHRM uiteengezet aan de hand van welke criteria hij in geval van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM tot een standaardbedrag voor immateriële schade komt en welke feiten en omstandigheden aanleiding kunnen zijn om dit bedrag in een individueel geval te verhogen dan wel te verlagen. Volgens deze criteria moet worden gedacht aan een bedrag tussen de € 1000,- en € 1500,- per jaar dat de procedure heeft geduurd, waarbij de materiële uitkomst van de procedure er niet toe doet. Bij het daaruit voortvloeiende basisbedrag kan verder € 2000,- worden opgeteld wanneer het gaat om een zaak van aanzienlijk belang, zoals bijvoorbeeld aan de orde is in arbeidszaken, pensioenkwesties en zaken betreffende gezondheid of leven. Reductie van de basisvergoeding kan plaatsvinden wanneer bij de procedure veel rechterlijke instanties betrokken zijn. Andere redenen voor een dergelijke reductie kunnen zijn - onder andere - het gedrag van betrokkene, en “de belangen die in het geding zijn” bijvoorbeeld de financiële belangen van betrokkene, de levensstandaard in het betrokken land, hoe lang betrokkene zelf in de procedure betrokken is geweest, en of in een nationale procedure al een schending van artikel 6 EVRM is vastgesteld en daarvoor een schadevergoeding is toegekend.

Gelet op het hierboven vermelde toetsingskader acht de rechtbank een immateriële schadevergoeding van € 2000,- redelijk en stelt het bedrag van de schadevergoeding dan ook op dat bedrag vast.
LJN AZ1195