Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 300909 smartengeld ivm overschrijding redelijke termijn beslissing t.a.v. verblijfsvergunning

Rb Den Haag 300909 smartengeld ivm overschrijding redelijke termijn beslissing t.a.v. verblijfsvergunning
4.1. De rechtbank maakt uit de stellingen van [eisers] op dat de vordering in essentie is gebaseerd op de lange duur van de verblijfsvergunningprocedure. Voor de beoordeling van de vordering wordt het volgende tot uitgangspunt genomen.

4.2. De rechtbank zal in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRvS) in haar uitspraak van 3 december 2008, AB 2009, 70, tot uitgangspunt nemen dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard beginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt ook geldt binnen de nationale rechtsorde. Dit brengt mee dat ook de aanvraag van een verblijfsvergunning en het daaruit voorvloeiende geschil binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dienen te worden behandeld.

4.3. Gezien het aan artikel 6 EVRM ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel kan met betrekking tot de redelijke termijn aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Uit deze jurisprudentie volgt dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM in beginsel een onrechtmatige daad van de Staat oplevert die aanleiding geeft tot toekenning van schadevergoeding. Het EHRM gaat daarbij uit van een weerlegbaar vermoeden dat excessief lange procedures immateriële schade veroorzaken. De analoge toepassing van artikel 6 en artikel 13 EVRM leidt ertoe dat immateriële schadevergoeding wegens spanning en frustratie over het uitblijven van een definitieve beslissing in een geschil over een burgerlijk recht in beginsel toewijsbaar is. Artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek (BW) moet derhalve in deze zin worden toegepast. Bij de beoordeling van de vordering van [eisers] zal de rechtbank uitgaan van het weerlegbare vermoeden dat een substantiële termijnoverschrijding spanning en frustratie oproept, die grond opleveren voor vergoeding van immateriële schade. De rechtbank verwijst hierbij naar de arresten van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 24 februari 2009 (onder andere LJN: BH4213), dat in gelijke zin heeft geoordeeld en op het vonnis van deze rechtbank van 20 mei 2009 (LJN: BI5132).

4.4. Allereerst moet worden nagegaan of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De te beoordelen termijn vangt in beginsel aan op het moment dat bezwaar wordt gemaakt tegen het primaire besluit en eindigt bij de definitieve vaststelling van de rechten van de betrokkene. [eisers] stellen in hun betoog het standpunt centraal dat [eiseres 1] ten behoeve van haarzelf en de [eisers 2] reeds op 27 februari 1998 een aanvraag heeft gedaan, terwijl de Staat de stelling inneemt dat zij voor het eerst op 23 februari 2000 een aanvraag heeft gedaan. Dit geschilpunt kan onbesproken blijven omdat, zoals gezegd, de redelijke termijn niet aanvangt op het moment waarop de aanvraag is gedaan, maar op het moment waarop bezwaar wordt gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval van een eerder moment, gedurende de aanvraagfase, uit te gaan. [eisers] hebben ook geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden.

4.5. Vaststaat dat [eiseres 1] op 6 april 2000 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 3 april 2000. Voor [eiser 3] geldt dat hij eerst op 14 april 2003 bezwaar heeft gemaakt tegen het tegen hem gerichte primaire besluit van 18 maart 2003. De bezwaarfase en de beroepsfase in de procedure die is te herleiden tot een aanvraag van [eiseres 1] hebben derhalve in totaal ruim vijf en een half jaar geduurd. De procedure die is ingeleid met een aanvraag van [eiser 3] heeft in totaal niet meer dan twee en een half jaar in beslag genomen.

4.6. Op grond van vaste jurisprudentie zijn bij de beoordeling van de termijn de volgende criteria van belang: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De AbRvS heeft geoordeeld dat in zaken zoals deze, met een behandeling in twee instanties - bezwaar en beroep -, geldt dat de behandeling van bezwaar en beroep tezamen in beginsel niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling (AbRvS 17 april 2009, LJN: BI2283). Hierbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren. De hiervoor vermelde criteria kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, aanleiding geven de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. De rechtbank sluit voor de beoordeling van de termijn in de onderhavige procedure aan bij deze maatstaf van de AbRvS.

4.7. Indien wordt uitgegaan van een redelijke termijn van drie jaar voor behandeling in twee instanties, is ten aanzien van [eiser 3] de redelijke termijn niet overschreden. Hierop strandt de vordering tot vergoeding van immateriële vergoeding voor zover deze ten behoeve van hem is ingesteld.

4.8. Ten aanzien van [eiseres 1] en de [eisers 2] is de redelijke termijn wel overschreden, te weten met ruim twee en een half jaar.

4.9. De Staat heeft ter afwering van de schadevordering nog aangevoerd dat er geen grond bestaat voor toewijzing van een immateriële schadevergoeding omdat [eisers] voldoende zijn gecompenseerd door het - onverplicht - verstrekken van een verblijfsvergunning. Daartoe wordt betoogd dat een verblijfsaanvaarding op basis van artikel 3.4 lid 3 Vreemdelingenbesluit 2000 vreemdelingen in een relatief sterke verblijfspositie brengt. Dit verweer wordt verworpen. Wat ook de basis voor de verblijfsvergunning is geweest en welke voordelen deze vergunning mogelijk ook meebrengt, niet valt in te zien dat deze omstandigheid iets kan afdoen aan de door [eiseres 1] en de [eisers 2] ondervonden spanning en frustratie.

4.10. Andere verweren zijn niet aangevoerd. De rechtbank merkt in dit verband op dat, zoals eerder gezegd, het debat tussen partijen zich heeft toegespitst op de vraag op welk moment een aanvraag voor een verblijfsvergunning is gedaan. [eisers] noch de Staat zijn bij repliek en dupliek ingegaan op de recente jurisprudentie aangaande de toewijsbaarheid van immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn en de daarbij gehanteerde maatstaven. Hoewel het onderhavige vonnis en de daarin gegeven motivering derhalve in aanzienlijke mate buiten het debat van partijen treden ziet de rechtbank geen aanleiding om - ter voorkoming van een verrassingsbeslissing - partijen een nadere akte te laten nemen. In de eerste plaats valt het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden wel binnen het bereik van de vordering en de daaraan ten grondslag gelegde stelling dat de Staat gedurende een te lange tijd aan [eisers] een verblijfsvergunning heeft onthouden. In zoverre worden de grenzen van de rechtsstrijd dus niet overschreden. Bovendien had de Staat, ook al richtten [eisers] zich in het bijzonder op de discussie omtrent het moment van de indiening van de aanvraag, bij dupliek kunnen ingaan op de recente jurisprudentie en de betekenis daarvan voor het onderhavige geschil.

4.11. Omdat de begroting van de (immateriële) schade in de onderhavige procedure kan plaatsvinden, kan verwijzing naar de schadestaat achterwege blijven. Bij de bepaling van de omvang van de schade zal aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van de AbRvS en de Centrale Raad van Beroep. De bestendige lijn in deze jurisprudentie is dat bij de overschrijding van de redelijke termijn per half jaar of een gedeelte daarvan een bedrag van € 500,- wordt toegekend. Nu het hier gaat om een termijnoverschrijding van iets meer dan twee en een half jaar en ook een gedeelte van een half jaar aanspraak geeft op een vergoeding, is per betrokkene een bedrag van € 3.000,- aan immateriële schadevergoeding toewijsbaar. Het gaat hier om zes betrokkenen, zodat de Staat in totaal een bedrag van € 18.000,- dient te betalen.

materiële schadevergoeding

4.12. De vordering tot vergoeding van materiële schade wordt afgewezen. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, strekt de geschonden norm niet ter bescherming tegen vermogens- of inkomensschade. De rechtbank verwijst in dit verband naar HR 13 april 2007, NJ 2008, 576 en AbRvS 20 juni 2007, JV 2007, 348. Dat het in deze zaak niet gaat om het verkrijgen van een asielstatus, zoals in de zaak die heeft geleid tot bovengenoemd arrest het geval was, maar om een reguliere verblijfsvergunning doet daar niet aan af. Ook een verblijfsvergunning strekt er niet primair toe een vreemdeling in staat te stellen inkomsten te verwerven. De vermogensrechtelijke belangen spelen ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.

4.13. H. [eisers] en de [eisers 2] hebben, nu de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding, geen afzonderlijk belang meer bij een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade. De onderdelen 1 en 2 van de vordering zullen daarom worden afgewezen. Verder zal de verwijzing naar de schadestaatprocedure achterwege blijven.

4.14. De Staat zal als de grotendeels in het ongelijk gelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
LJN BJ9119