Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 270722 Overschrijding redelijke termijn procedure, aansprakelijkheid Staat; Maatstaven overschrijding, berekening schadevergoeding (2)

RBDHA 270722 Overschrijding redelijke termijn procedure, aansprakelijkheid Staat; Maatstaven overschrijding, berekening schadevergoeding

3
De vordering, de grondslag daarvan en verweer daartegen
3.1.

[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat bij de behandeling van de procedures die [eiser] voor de rechtbank Midden-Nederland en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft gevoerd de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM is overschreden en de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld;
b. de Staat te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 6.000,-, althans een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag ter zake van de door hem geleden schade;
c. de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 675,- aan [eiser] ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
d. e Staat te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering - kort samengevat- ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, door de redelijke termijn voor het voeren van een civiele procedure te overschrijden (artikel 6 EVRM). De totale procedure heeft ruim zes jaar in beslag genomen en heeft volgens [eiser] daarmee tenminste drie jaar te lang geduurd.
Deze vertraging is in overwegende mate te wijten aan de wijze waarop de zaak in hoger beroep is behandeld en
afgedaan.
[eiser] heeft door dit verloop van de procedure schade geleden in de vorm van ergernis, frustratie en irritatie. Ook heeft hij lang in onzekerheid verkeerd over de uitkomst van de procedure, waar voor hem veel vanaf hing. De Staat is dan ook gehouden de door [eiser] als gevolg hiervan geleden (immateriële) schade te vergoeden. Deze schade dient te worden begroot aan de hand van de normen zoals deze in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn geformuleerd. Dit leidt tot een schade van € 6.000,-, aldus [eiser] .

3.3.
[eiser] stelt dat de procedure onnodige vertraging heeft opgelopen met name in de volgende periodes:
de periode gelegen na het aanbrengen van de zaak op 27 oktober 2015 en het nemen van de memorie van grieven op 21 juni 2016;
de periodes gelegen na het nemen van een antwoordakte op 27 september 2016 aan de zijde van Van Knippenberg (een reactie op de bij memorie van antwoord van 13 september 2016 door [eiser] ingediende producties), de beslissing van het hof op 11 oktober 2016 om een comparitie te gelasten, het opvragen van de verhinderdata door het hof op 11 april 2017 en het tussenarrest van 9 mei 2017, waarna de comparitie op de in het tussenarrest genoemde datum van 4 oktober 2017 heeft plaatsgevonden;
de periode gelegen na voornoemde comparitie, het tussenarrest van 12 december 2017 -waarbij is bepaald dat een deskundige zou worden benoemd- en het daadwerkelijk benoemen van een deskundige bij tussenarrest van 25 mei 2018;
de periode gelegen na 22 mei 2018 tot 13 november 2018, het moment waarop het deskundigenbericht is ontvangen, omdat niet is gebleken dat het hof de deskundige tot spoed heeft gemaand;
de periode na het vragen van pleidooi op 29 januari 2019 en het daadwerkelijk plaatsvinden van het pleidooi op de door het hof daarvoor vastgestelde datum van 7 januari 2020;
de periode na het pleidooi, in welke periode een comparitie is gehouden en partijen daarna elk een memorie hebben genomen (de laatste op 12 mei 2020), waarna het vervolgens tot 22 december 2020 heeft geduurd voordat het eindarrest is gewezen.
Al met al heeft de procedure tenminste drie jaar te lang geduurd, aldus [eiser] .

3.4.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

Ingevolge de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 26 januari 2012, nr. 5723477/12, houdende verlening van mandaat, machtiging en volmacht aan de Raad voor de Rechtspraak inzake verzoeken tot schadevergoeding verband houdende met de rechtspraak waarvoor de Staat aansprakelijk kan worden gehouden, is de Raad voor de Rechtspraak bevoegd in deze zaak in rechte op te treden.

De Staat voert van zijn kant aan dat partijen in hoger beroep ieder zeven inhoudelijke memories dan wel akten hebben genomen, dat er tweemaal vragen zijn gesteld aan een deskundige, die zowel mondeling als schriftelijk heeft gerapporteerd en dat er drie mondelinge behandelingen hebben plaatsgevonden. Ook heeft het hof twee keer een inhoudelijk tussenarrest gewezen. Gelet hierop, is geen sprake van een procedure die een excessief lange periode heeft bestreken, aldus de Staat.

4
Beoordeling
4.1

In geschil is of er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, gezien het onder 2.2. en 2.3. weergegeven tijdsverloop van de civiele procedure tussen Van Knippenberg en [eiser]
Het geschil spitst zich daarbij toe op de procedure in hoger beroep.
Niet in geschil is dat de procedure in eerste aanleg voortvarend is verlopen.

Een vordering als deze kan pas inhoudelijk worden beoordeeld, indien de duur van de gehele procedure kan worden vastgesteld (vergelijk ook het arrest van de HR van 28 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:736). Aan deze voorwaarde is voldaan, omdat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling tussen partijen is komen vast te staan dat het eindarrest van het hof van 22 december 2020 in kracht van gewijsde is gegaan.

4.2.
De eerste zin van artikel 6, eerste lid EVRM luidt als volgt :

“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.”

Volgens vaste rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 6 EVRM, is uitgangspunt dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie bij procespartijen, hetgeen een grond vormt voor toekenning van immateriële schade (zie o.a. Riccardi Pizzati tegen Italië, EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382).

Dit is ook de maatstaf naar Nederlands recht (vergelijk ook het arrest van de HR van 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360).

Het EHRM gaat voor het bepalen van de duur van de redelijke termijn uit van de omstandigheden van het concrete geval. In dat verband moet mede rekening gehouden worden met de aard, ingewikkeldheid en het belang van de zaak, alsmede het (procedeer)gedrag van partijen.

Gelet moet worden op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter zijn zodanig uiteenlopend in aard, ingewikkeldheid en procesvoering dat geen algemene richttermijnen voor een redelijke duur van die procedures kunnen worden gegeven (zie rechtsoverweging 3.16.4 van het arrest van de HR van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736).

4.3.
Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de betreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is om in dit geval af te wijken van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast.

Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] het volledige procesdossier van het geding in eerste aanleg en van het geding in hoger beroep overgelegd. Ook heeft [eiser] een uittreksel uit het roljournaal van het hof met betrekking tot de zaak overgelegd.

Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn bij partijen nadere inlichtingen ingewonnen omtrent de aard en de ingewikkeldheid van de zaak.

De tussen Van Knippenberg en [eiser] gevoerde procedure heeft in grote lijnen betrekking op het antwoord op de vraag of (onder andere) [eiser] het bedrijfspand van Van Knippenberg in het kader van een door of vanwege Van Knippenberg gesloten brandverzekering te laag had getaxeerd en of als gevolg van die te lage taxatie Van Knippenberg een lager bedrag uitgekeerd heeft gekregen van de verzekeraar dan het geval zou zijn geweest bij een correcte taxatie, nadat zich daadwerkelijk een brand had voorgedaan in het bedrijfspand van Van Knippenberg.

Hoewel [eiser] in zijn dagvaarding zonder concrete onderbouwing heeft gesteld dat een reden voor vertraging niet is gelegen in de aard en de ingewikkeldheid van de zaak en het belang daarvan, heeft hij bij de mondelinge behandeling uitdrukkelijk het standpunt van de Staat (randnummer 4.14 van de conclusie van antwoord) onderschreven. Dit standpunt houdt in dat de zaak feitelijk gezien wel degelijk ingewikkeld was, mede gelet op het feit dat een deskundigenoordeel nodig was en door de deskundige een complexe berekening moest worden gemaakt.

Mede daarom dient in deze zaak als uitgangspunt te worden genomen dat de zaak tussen Van Knippenberg en [eiser] moet worden gekwalificeerd als tamelijk ingewikkeld van aard. Voor het overige heeft [eiser] niet gemotiveerd aangevoerd dat de aard van de procedure op zichzelf meebracht dat een speciale voortvarendheid vereist was. Daarvan zal bij de verdere beoordeling van deze zaak tussen [eiser] en de Staat eveneens worden uitgegaan.

4.4.
Bij de mondelinge behandeling zijn de door [eiser] genoemde periodes achtereenvolgens doorgenomen met partijen.
Deze periodes zullen hierna achtereenvolgens afzonderlijk en in samenhang worden beoordeeld.

4.5.
De duur van periode 1) kan niet leiden tot een onredelijke vertraging van de procedure in hoger beroep, die aan de Staat kan worden toegerekend.

Op grond van de toen gehanteerde (vierde) versie van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven werd door het hof na het verstrijken van drie termijnen van telkens zes weken, startend op 27 oktober 2015, voor het nemen van een memorie van grieven aan de zijde van Van Knippenberg de zaak vervolgens aangehouden voor de duur van 53 weken. De memorie van grieven is genomen op 21 juni 2016.

[eiser] stond echter al die tijd het middel van peremptoir stelling (het op de rol brengen van de zaak voor het geven een laatste uitstel, waarna geen uitstel meer wordt verleend) ten dienste. Dat hij dat middel niet heeft gebruikt moet in de verhouding tussen [eiser] en de Staat voor rekening en risico van [eiser] blijven. De vertraging van de procedure, die [eiser] in deze periode heeft ervaren moet worden toegerekend aan zijn eigen procedeergedrag. Daarom kan het antwoord op de bij de mondelinge behandeling aan de orde gestelde vraag of genoemd Procesreglement op de juiste wijze is vastgesteld hier verder in het midden blijven.

4.6.
Periode 2) betreft in de kern de periode die heeft gelegen tussen de afsluiting van de eerste schriftelijke fase van de procedure in hoger beroep (die bestaat uit het nemen van een memorie van grieven, het nemen van een memorie van antwoord en eventueel, zoals in dit geval, nog een reactie op de bij memorie van antwoord ingediende stukken) en het houden van de comparitie van partijen op 4 oktober 2017. Die eerste schriftelijke fase werd afgesloten op 27 september 2016.

Vervolgens heeft het hof op 11 oktober 2016 beslist dat een comparitie na memorie van antwoord moest worden gehouden. Die comparitie is gehouden op 4 oktober 2017. In die periode van bijna één jaar heeft het hof de verhinderdata van partijen opgevraagd op 11 april 2017 en op 25 april 2017 en daarna bij tussenarrest van 9 mei 2017 de comparitie van partijen bepaald op 4 oktober 2017, de datum waarop die comparitie ook heeft plaatsgevonden.

Bij de mondelinge behandeling is de Staat de vraag voorgelegd waarom het van 11 oktober 2016 tot 4 oktober 2017 heeft moeten duren voordat in de zaak tussen Van Knippenberg en [eiser] een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden.

De Staat heeft daar op geantwoord dat dit tijdsverloop te wijten is aan capaciteitsgebrek bij het hof.

De periode van 11 oktober 2016 tot en met 11 april 2017 moet worden aangemerkt als een onredelijke vertraging die aan de Staat moet worden toegerekend.

Zelfs bij een capaciteitsgebrek bij het hof valt niet in te zien waarom (exact) zes maanden moet worden gewacht met een relatief eenvoudige administratieve handeling als het opvragen van verhinderdata.

Dat de periode van vijf maanden tussen het tussenarrest van 9 mei 2017 en 4 oktober 2017 relatief lang is, kan ook liggen aan door partijen opgegeven verhinderdata. [eiser] heeft onvoldoende feitelijk onderbouwd waarom deze vijf maanden aan de Staat moeten worden verweten en toegerekend.

4.7.
Periode 3) leidt niet aansprakelijkheid van de Staat.

Het hof heeft in die periode van iets meer dan twee maanden op 12 december 2017 een arrest gewezen van dertien bladzijden. Daarin zijn feiten vastgesteld, inhoudelijke beslissingen genomen met betrekking tot het al dan niet dagvaarden van de vennootschap onder firma, waarvan [eiser] vennoot was en van de overige vennoten, over de omvang van het geschil wat betreft de onderbouwing van de te lage herbouwwaarde en de aan te leggen maatstaven daarbij. Ten slotte heeft het hof in dat tussenarrest overwogen dat het zelf een deskundige had benaderd en heeft het hof een uitgebreide lijst aan vragen aan de deskundige verwoord.

Dit alles overziende, is die periode van iets meer dan twee maanden niet vertragend, laat staan onredelijk vertragend bij de beoordeling en beslissing van het geding in hoger beroep.

In de periode na het tussenarrest van 12 december 2017 tot en met het uitspreken van het tussenarrest van 22 mei 2018, waarbij de deskundige (definitief) is benoemd, hebben partijen allebei op 9 januari 2018 nog een akte genomen. De periode van 4 maanden van 9 januari 2018 tot en met 22 mei 2018 is niet onredelijk lang te noemen, in aanmerking genomen dat het hof niet heeft kunnen volstaan met het benoemen van de deskundige en het overnemen van de al geformuleerde vragen, maar ook heeft moeten beslissen op het bezwaar van de zijde van [eiser] tegen de hoogte van het door deskundige te hanteren uurtarief en op diverse op- en aanmerkingen van de zijde van zowel [eiser] als Van Knippenberg ten aanzien van de formulering van de vragen aan de deskundige.

4.8.
Periode 4) beslaat de periode van bijna zes maanden tussen het tussenarrest van 22 mei 2018, waarbij de door het hof benaderde deskundige daadwerkelijk is benoemd als deskundige in het geschil tussen Van Knippenberg en [eiser] en de datum van ontvangst van het deskundigenbericht op 13 november 2018.

[eiser] verwijt het hof, en daarmee de Staat, dat de deskundige in die periode niet tot meer spoed is gemaand.

Gesteld noch gebleken is dat [eiser] in die periode het hof heeft benaderd met de vraag om de door het hof benoemde deskundige tot spoed te manen. Dat hij deze mogelijkheid kennelijk onbenut heeft gelaten, moet in de verhouding tussen [eiser] en de Staat voor [eiser] blijven. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom er op dit punt sprake is van onredelijke vertraging en waarom de deskundige een onredelijk lange termijn heeft genomen om tot een rapport te komen.

4.9.
Periode 5) beslaat de periode van bijna één jaar vanaf het vragen van pleidooi door [eiser] op 29 januari 2019 tot de datum van het houden van de pleidooien op 7 januari 2020.

Allereerst moet worden opgemerkt dat de stelling van [eiser] , inhoudende dat het hof het deskundigenbericht ook zelf meteen na ontvangst daarvan had kunnen bestuderen en vervolgens had kunnen bepalen dat die deskundige zou moeten worden opgeroepen voor een mondelinge behandeling, niet steekhoudend is.

Het is niet aan het hof om hier zelfstandig actie in te ondernemen maar aan partijen om arrest te vragen, dan wel te verzoeken een memorie naar aanleiding van het deskundigenbericht te mogen nemen of, zoals hier is gebeurd, om pleidooi te vragen.

Uit het door [eiser] overgelegde roljournaal en het procesdossier blijkt overigens dat partijen elk, Van Knippenberg op 11 december 2018 en [eiser] op 15 januari 2019, een dergelijke memorie hebben genomen en dat het hof de zaak vervolgens op 29 januari 2019 voor het overleggen van stukken voor het wijzen van arrest had gezet.

Uit dat roljournaal blijkt verder dat op 12 februari 2019 door het hof is beslist de zaak voor dagbepaling pleidooi te zetten, dat geen verhinderdata worden gevraagd en het pleidooi begin 2020 zal worden gepland.

Bij de mondelinge behandeling is de Staat uitdrukkelijk gevraagd naar een nadere uitleg waarom de zaak in deze periode bij het hof heeft stilgelegen. De Staat heeft aangevoerd dat dit gelegen heeft aan een capaciteitsgebrek bij het hof.

Tot op zekere hoogte kan een capaciteitsgebrek bij het hof wellicht nog worden aanvaard als een geldige reden maar een periode van bijna een jaar tussen het vragen van pleidooi en het mogen houden van het pleidooi is in de omstandigheden van dit geval te lang, ook als in het oog wordt gehouden dat de aard van de procedure op zichzelf geen speciale voortvarendheid vereiste.

Daarom wordt de stelling van [eiser] onderschreven dat een deel van zes maanden van deze periode, dat de zaak bij het hof heeft stilgelegen geldt als een excessieve en onredelijke vertraging die aan de Staat moet worden toegerekend.

4.10.
Periode 6) beslaat de periode van meer dan zeven maanden tussen het nemen van de laatste memorie na pleidooi op 12 mei 2020 tot het uitspreken van het eindarrest op 22 december 2020. Dit ondanks de door de voorzitter van het hof op de comparitie van 9 maart 2020 uitgesproken intentie van het hof om de zaak voor de zomer af te ronden.

Uit het slot van het overgelegde proces-verbaal van die comparitie (die na het pleidooi van 7 januari 2020 is gehouden) volgt dat partijen is gevraagd om op de rol van 12 mei 2020 op elkaars standpunten te hebben gereageerd. Partijen hebben zich hieraan gehouden. Ook hebben partijen zich aan de aanwijzing van het hof gehouden dat geen nadere producties waren toegestaan.

In het slot van het proces-verbaal van de comparitie van 9 maart 2020 staat verder:

“(…)
De zaak zal voor arrest worden gezet, waarbij het hof er naar streeft op uiterlijk 7 juli 2020 arrest te wijzen.
(…)”

Gelet hierop, had het in de omstandigheden van dit geval op de weg van de Staat gelegen om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waarom het hof uiteindelijk niet in staat is gebleken om op 7 juli 2020 arrest te wijzen.

De Staat heeft dat nagelaten.

Terecht verbindt [eiser] hieraan de conclusie dat dit tijdsverloop, van 7 juli 2020 tot en met 22 december 2020, dus van afgerond naar boven zes maanden als onredelijke vertraging aan de Staat valt toe te rekenen.

Onder randnummer 21 van de dagvaarding heeft [eiser] er op gewezen dat partijen bij elke aanhouding na 7 juli 2020 keer op keer in spanning hebben gezeten. Gelet op de van de zijde van het hof genoemde datum voor het eindarrest van 7 juli 2020, is die spanning ook objectief invoelbaar.

4.11.
Het totale tijdsbeslag van de procedure tussen Van Knippenberg en [eiser] overziend, vanaf de eerst dienende dag op 1 oktober 2014 tot het eindarrest van het hof op 22 december 2020, moet worden geoordeeld dat die procedure door aan de Staat toe te rekenen feiten en omstandigheden ten minste anderhalf jaar langer heeft geduurd dan noodzakelijk voor het beslissen van het geschil tussen Van Knippenberg en [eiser] .

Die anderhalf jaar levert een even zo lange overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op en maakt de Staat daarom schadeplichtig jegens [eiser] ter zake de immateriële schade die hij daardoor heeft geleden.

4.12.
Voor de begroting van de immateriële schade in deze zaak verwijst [eiser] onder meer naar de conclusie van de Advocaat-Generaal (ECLI:NL:PHR:2011:BO5046) in de zaak die door de belastingkamer van de Hoge Raad op 10 juni 2011 is beslist (ECLI:NL:HR:2011:BO5046). In die conclusie wordt ook een uitgebreide uiteenzetting gegeven van de manieren waarop die schade kan worden begroot.

Het ligt niet in de rede om aan te sluiten bij de door [eiser] voorgestane berekening van € 1.000,- per jaar, dat de totale procedure heeft geduurd. Daarbij speelt een rol dat partijen in een civiel geding als dit het deels in eigen hand hebben hoe lang de procedure totaal duurt, zoals bijvoorbeeld volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.5. is overwogen. Door zelf vlot te procederen kunnen partijen de duur van een procedure (soms aanzienlijk) bekorten.

Alle omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen, is het billijk om voor de vergoeding van de immateriële schade aan te sluiten bij de vergoeding van € 600,- per half jaar onredelijke vertraging, die ook in het Nederlandse bestuursrecht gebruikelijk is.

Partijen hadden immers in de periodes genoemd onder 2), 5) en 6) geen enkel middel in handen om de procedure te versnellen. Die versnelling kon alleen van de zijde van het hof en dus van de zijde van de Staat komen.

Dit alles strookt ook met enerzijds de ingewikkeldheid van de zaak, waarbij in hoger beroep een deskundige is ingeschakeld en anderzijds met de omstandigheid dat geen speciale voortvarendheid was vereist.

[eiser] wordt derhalve een schadevergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.800,-.

4.13.
[eiser] heeft geen (afzonderlijk) belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht. Die wordt daarom afgewezen.

4.14.
[eiser] heeft gevorderd de Staat te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten.

Deze vordering is voor toewijzing vatbaar. Bij uitgebreide inhoudelijke brieven van 18 juni 2021 (productie 6 bij dagvaarding) en van 6 september 2021 (productie 8 bij dagvaarding) heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld en zijn standpunten nader toegelicht. De Staat heeft echter iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen, waardoor het voeren van deze procedure noodzakelijk is geworden.

De gestelde buitengerechtelijke kosten zijn dan ook redelijk en in redelijkheid gemaakt, zodat zij voor toewijzing in aanmerking komen.

4.15.
De Staat zal als de voor het overgrote deel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

[eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Dit betekent dat hij een lager griffierecht heeft betaald.

Zoals bij de mondelinge behandeling al is besproken, had geen griffierecht mogen worden geheven op grond van rechtsoverweging 3.16.3 van het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736(! red. LSA LM)

De kantonrechter verstaat dat het griffierecht zal worden teruggestort. Het griffierecht zal daarom niet in de proceskostenveroordeling worden meegenomen.

Verder geldt dat in het geval van een toevoeging de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege worden vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de Staat als procespartij.

Gelet op het voorgaande wordt de Staat alleen veroordeeld tot betaling van het -hierna in het dictum vast te stellen- salaris van de gemachtigde van [eiser] .

Deze vergoeding voor het salaris moet door de gemachtigde worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de gemachtigde toegekende vergoeding.

5
Beslissing
De kantonrechter:

5.1.
verstaat dat het door [eiser] betaalde griffierecht zal worden teruggestort;

5.2.
veroordeelt de Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 1.800,- ter zake immateriële schadevergoeding en € 675,- aan buitengerechtelijke kosten;

5.3.
veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 374,- als het aan de gemachtigde van [eiser] toekomende salaris; ECLI:NL:RBDHA:2022:7794