Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 160620 € 2.500,- ; fracturen oogkas en neusbijholte, schade oogslijmvlies, scheur neusbotje, zenuwen aangezicht, zware hersenschudding en PTSS

GHSHE 160620 € 2.500,- ; fracturen oogkas en neusbijholte, schade oogslijmvlies, scheur neusbotje, zenuwen aangezicht, zware hersenschudding en PTSS

Vindplaats eerdere uitspraak onbekend, red. LSA LM

2
De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
Deze zaak gaat over de mishandeling van [appellant] (destijds 12 jaar oud) door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op 2 juni 2008 toen zij allen leerling waren van het VMBO aan het Weredi College te [vestigingsplaats] . [appellant] is op 2 juni 2008 overgebracht naar het Maxima Medisch Centrum te [vestigingsplaats] waar hij tot 3 juni 2008 ter observatie is gehouden. Bij [appellant] zijn één of meerdere fracturen in de rechter oogkas en een fractuur in een van de neusbijholtes vastgesteld, het oogslijmvlies was beschadigd, er was een scheur in het neusbotje, problemen met de zenuwen in het aangezicht en [appellant] had een zware hersenschudding. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn op 27 oktober 2008 door de kinderrechter veroordeeld voor het medeplegen van zware mishandeling. [geïntimeerde 1] is tegen deze veroordeling in hoger beroep gegaan. Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft op 20 april 2009 [geïntimeerde 1] veroordeeld voor het medeplegen van zware mishandeling en hem een taakstraf opgelegd. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:

Het Hof leidt uit het vorenstaande af dat verdachte en [geïntimeerde 2] gezamenlijk de confrontatie met [appellant] hebben gezocht en daarbij beiden geweld hebben gebruikt. Er is naar het oordeel van het Hof dan ook sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [geïntimeerde 2] , welke zich heeft geuit in een gezamenlijke geweldpleging jegens [appellant] , waarbij het gegeven dat verdachte al weg liep toen [geïntimeerde 2] [appellant] schopte er niet aan af doet dat verdachte als medepleger dient te worden aangemerkt voor het totale jegens [appellant] toegepaste geweld. Verdachte heeft, toen hij wegliep, niets gedaan om [geïntimeerde 2] te weerhouden van verdere geweldsuitoefening terwijl deze toch met verdachte doende was “verhaal” te halen en de schop dus direct na dan wel tijdens het weglopen is gegeven zodat ook geen sprake is geweest van een nieuwe situatie. Het Hof leidt uit het vorenstaande tevens af dat verdachte en [geïntimeerde 2] [appellant] hebben geduwd, in het gezicht hebben geslagen en hebben geschopt, waarbij zij willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat [appellant] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. ( ... )

Gelet op het vorenstaande is het Hof – anders dan de verdediging, maar met de advocaat-generaal – van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan[appellant] .”

[appellant] heeft bij de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerden c.s.] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van de zware mishandeling op 2 juni 2008 en hij heeft gevorderd om hen hoofdelijke te veroordelen tot betaling van € 20.000,00 aan immateriële schadevergoeding en tot betaling van € 262,17 aan materiële schadevergoeding (zijnde de factuur van de door [appellant] ingeschakelde verzekeringsarts, zie ook productie 9 inleidende dagvaarding) en tenslotte om [geïntimeerden c.s.] te veroordelen in de proceskosten. [geïntimeerde 1] heeft bij conclusie van antwoord in eerste aanleg een bevoegdheidsincident opgeworpen dat de kantonrechter bij vonnis van 8 december 2016 heeft afgewezen waarbij het oordeel over de proceskosten is aangehouden. Bij vonnis van 9 november 2017 heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten tot het bewijs dat hij immateriële schade heeft geleden. Op 9 april 2018 heeft de kantonrechter proces-verbaal van niet gehouden getuigenverhoor opgemaakt nadat namens [appellant] niemand ( [appellant] noch zijn advocaat) ter zitting waren verschenen. Bij eindvonnis van 3 mei 2018 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden c.s.] begroot op ieder € 600,00.

2.2.
[appellant] is in hoger beroep gekomen met twee grieven.

2.3.
De eerste grief heeft betrekking op de proceskosten in verband met het door [geïntimeerde 1] opgeworpen bevoegdheidsincident in eerste aanleg. In het vonnis van 8 december 2016 heeft de kantonrechter de proceskostenveroordeling ten aanzien van het opgeworpen incident aangehouden. Uit het eindvonnis van 3 mei 2018 blijkt niet dat de proceskosten uit het incident zijn beoordeeld, zodat de eerste grief doel treft. [geïntimeerde 1] , die in dat incident in het ongelijk is gesteld, zal alsnog in deze kosten aan de zijde van [appellant] worden veroordeeld welke het hof begroot op € 150,00.

2.4.
Met de tweede grief komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding. Onder punt 6 van de memorie van grieven stelt [appellant] uitdrukkelijk dat materiële schade niet langer gevorderd wordt en dat het in hoger beroep uitsluitend gaat om immateriële schade.

2.5.
Het hof stelt voorop dat gelet op artikel 161 Rv de strafrechtelijke onherroepelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dwingend bewijs oplevert van de zware mishandeling van [appellant] . Tegenbewijs is niet aangeboden noch geleverd door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn dan ook aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW voor de door [appellant] dientengevolge geleden schade. Op grond van artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b BW, heeft [appellant] recht op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien komt vast te staan dat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dat [appellant] door de mishandeling lichamelijk letsel heeft opgelopen zoals hiervoor onder 2.1. is omgeschreven is door [geïntimeerden c.s.] niet betwist zodat dit vaststaat. Voorts staat vast dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn en dat onvoldoende is gesteld en onderbouwd dat een van hen niet aansprakelijk is. Ter discussie staat of [appellant] ook op andere wijze in zijn persoon (oftewel: geestelijk) is aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW.

2.6.
Voor zover [geïntimeerden c.s.] aanvoeren dat [appellant] in eerste aanleg onvoldoende bewijs in het geding heeft gebracht, geldt dat het hoger beroep er mede toe dient om de in de procedure in eerste aanleg gemaakte misslagen te herstellen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] een brief van 14 maart 2019 van zijn behandelend psycholoog en psychiater (zie productie 1 bij memorie van grieven) in het geding gebracht waarin onder meer staat: “Beschrijvende diagnose / Psychiatrisch onderzoek ( ... ) Hij zou als kind op basisschool gepest en buiten bewustzijn gedurende een dag geslagen zijn met als gevolg een ziekenhuisopname toen hij 12 jaar was. Beelden daaraan spelen hem dagelijks parten in de vorm van nachtmerries, vrijwel iedere nacht, meerdere keren op een nacht, of in de vorm van flashbacks, waarbij vermijding zijn belangrijkste coping is om de spanningen te reguleren. ( ... ) inhoudelijk is er sprake van een adequate presentatie van een evident PTSS beeld ( ... ) Beleid en behandelvoorstel ( ... ) Daarnaast heeft screenend onderzoek naar klachten passend bij PTSS plaatsgehad en vond nader gespecialiseerd onderzoek plaats middels een interview (CAARMS) ( ... ) EMDR is ons inziens geindiceerd en een overdracht / afspraak om dit in gang te zetten met de toegewezen behandelaar ( ... ) Klinisch psycholoog i.o., is hiervoor inmiddels gepland.

Voorts heeft [appellant] als productie 2 bij memorie van grieven een zorgovereenkomst van 18 maart 2019 in het geding gebracht met de in voornoemde brief genoemde klinisch psycholoog. In die overeenkomst staat onder meer: “Probleemomschrijving Cliënt is een 23 jarige werkende alleenwonende jongeman, zeer gespannen in contact, die klachten ervaart die passen bij PTSS ( ... ) t.w. herbelevingen, dromen over de nare ervaringen, vermijding en slaapproblemen, angstig en schrikachtig zijn. Ook dissociatieve klachten worden herkend door cliënt (niet weten hoe hij ergens gekomen is, gebeurtenissen weer voor zich zien en zichzelf weer zien liggen). De klachten zijn ontstaan naar aanleiding van en gerelateerd aan het meemaken van zeer belastende en traumatische ervaringen op 11-12 jarige leeftijd, eerste klas middelbare school, in de vorm van verbale en fysieke mishandeling door jongeren ( ... ) Cliënt reageert hier o.a. op met woede-aanvallen waarbij hij destructief kan reageren naar zichzelf en anderen. Er is sprake van veel angst en schaamte om over zijn problemen te praten. Ook somatische symptomen lijken te passen binnen dit beeld met o.a. hoofdpijn, piekeren en een vol hoofd, buikpijn, steken in zijn zij en slaapproblemen.

De klachten zorgen voor een hoge lijdenslast, waarop cliënt reageert met terugtrekking/vermijding. Cliënt houdt zich met moeite staande in het dagelijks leven. ( ... )

Het hof is van oordeel dat [appellant] met deze brieven voldoende heeft onderbouwd dat hij immateriële schade heeft geleden zoals hiervoor onder 2.5 is weergegeven. Dit betekent dat het hof toekomt aan de naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding.

2.7.
Bij de bepaling van de omvang van de immateriële schadevergoeding moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Bij de beoordeling van de hoogte van dit bedrag neemt het hof mede in aanmerking bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend alsmede de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Voorts houdt het hof rekening met de ernst van de zware mishandeling door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , bestaande uit het duwen en in het gezicht slaan en schoppen van [appellant] , het door [appellant] opgelopen letsel (zie hiervoor onder 2.1.) en op de impact die dat op [appellant] als 12-jarige jongen heeft gehad. Het hof is voorts van oordeel dat [appellant] het causaal verband tussen de mishandeling en zijn psychische klachten (die uit voornoemde brieven, zie 2.6, blijken) heeft aangetoond. Daarbij betrekt het hof dat de betreffende schriftelijke informatie afkomstig is van twee deskundigen, te weten psycholoog [psycholoog] en psychiater [psychiater] . Door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zijn daartegen onvoldoende steekhoudende bezwaren aangevoerd. De omstandigheid dat [appellant] heeft meegewerkt aan het programma ‘Ex on the beach’ is onvoldoende contra-indicatie. Het daarop betrekking hebbend bewijsaanbod van [geïntimeerde 1] (voor zover daarmee bedoeld is het causaal verband te betwisten) wordt derhalve als niet redengevend gepasseerd. Ook het tijdsverloop tussen de zware mishandeling op 12-jarige leeftijd en de hiervoor besproken schriftelijke informatie alsmede de scheiding van de ouders van [appellant] op zes-jarige leeftijd zijn, gelet op de informatie van psycholoog en psychiater, onvoldoende contra-indicatie voor het causaal verband. Bij gebreke van andere feiten en omstandigheden en aansluiting zoekend bij vergelijkbare gevallen acht het hof, gezien de aard, duur en ernst van het letsel een bedrag van € 2.500,00 een billijke vergoeding.

2.8.
Hoewel [appellant] in het lichaam van de memorie van grieven heeft aangegeven dat hij uitsluitend immateriële schade vordert, heeft hij in eerste aanleg en in het petitum van de memorie van grieven een bedrag van € 262,17 aan materiële schade gevorderd, zijnde de factuur van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts (productie 9 inleidende dagvaarding). Het gaat daarbij om een medisch advies op basis van bestudering van het dossier over de aard van het letsel, de behandeling en het beloop, alsmede een beschouwing over de vraag of er een medische eindtoestand is bereikt. Ook dit bedrag zal worden toegewezen. Aan het blote verweer van [geïntimeerde 1] (zie punt 62 memorie van antwoord) dat hij de hoogte betwist en dat deze kosten wel vergoed zullen zijn door de zorgverzekering gaat het hof als onvoldoende onderbouwd voorbij.

2.9.
Op grond van het voorgaande zal de gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen als hierna volgt.

2.10.
[geïntimeerde 2] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat hij onder bewind staat en dat ten onrechte zijn bewindvoerder niet in het geding is betrokken. Als productie 1 bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde 2] een beschikking van 2 juni 2015 in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij toen onder bewind is gesteld. Het hof heeft het Curatele- en bewindregister geraadpleegd en stelt vast dat [geïntimeerde 2] niet (meer) voorkomt in dat register. Er moet dan ook van uit worden gegaan dat [geïntimeerde 2] niet (meer) onder bewind staat. Nu voorts niet is gebleken van enig nadeel aan de kant van [geïntimeerde 2] van het niet in het geding betrekken van de bewindvoerder - [geïntimeerde 2] is vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. Geerdink en ter comparitie is door mr. Geerdink aangegeven dat de bewindvoerder op de hoogte is van de procedure en dat Geerding gemachtigd was om een regeling te treffen - zal het hof aan het feit dat de bewindvoerder destijds ten onrechte niet als formele procespartij in rechte betrokken is, geen gevolgen verbinden.

2.11.
[geïntimeerde 2] heeft zich nog beroepen op matiging (zie punt 26 memorie van antwoord). Ook hieraan gaat het hof voorbij nu [geïntimeerde 2] niet heeft gesteld of onderbouwd waarom de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde 2] zou moeten worden gematigd.

2.12.
[geïntimeerde 1] heeft in zijn memorie van antwoord (punt 61) alsmede in punt 12 van zijn schriftelijke pleitaantekeningen aangevoerd dat indien de vordering van [appellant] zou worden toegewezen hij [appellant] en [geïntimeerde 2] als getuigen wil doen horen. Bij memorie van antwoord voert [geïntimeerde 1] aan dat hij dit getuigenverhoor wenst om eigen schuld aan de zijde van [appellant] vast te stellen. Feiten en of omstandigheden op grond waarvan sprake zou kunnen zijn van eigen schuld aan de zijde van [appellant] ten aanzien van de mishandeling door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn gesteld noch gebleken. In zijn schriftelijke pleitaantekeningen voorziet [geïntimeerde 1] zijn verzoek tot het houden van een getuigenverhoor niet van enige toelichting. Het hof komt dan ook niet toe aan een bewijsopdracht of het gelasten van een getuigenverhoor.

2.13.
Het (overige) bewijsaanbod van [appellant] en [geïntimeerde 1] wordt gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.

2.14.
De wettelijke rente over de gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen zoals gevorderd, nu deze niet is betwist.

2.15.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden c.s.] in de kosten van beide instanties veroordelen, maar [appellant] zal worden veroordeeld in de nodeloos gemaakte proceskosten van het niet gehouden getuigenverhoor d.d. 9 april 2018, welke kosten het hof aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] begroot op ieder € 175,00.

De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 97,73 (alleen de dagvaarding jegens [geïntimeerde 2] is in het geding gebracht)
- griffierecht € 471,00
totaal verschotten € 568,73
- salaris advocaat € 175,00 (1 punt x tarief € 175,00).

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,91 (alleen de dagvaarding jegens [geïntimeerde 2] is in het geding gebracht)
- griffierecht € 726,00
totaal verschotten € 825,91
- salaris advocaat € 1.897,50 (2,5 punten x tarief € 759,00). ECLI:NL:GHSHE:2020:1814