Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 211113 smartengeld: half jaar na poging zware mishandeling werk nog niet hervat; € 500,- en voor het overige niet-ontvankelijk in strafproces

Rb Den Haag 211113 veroordeling voor medeplegen poging zware mishandeling groepsleider forensisch centrum; vordering benadeelde partij;
- smartengeld: half jaar na poging zware mishandeling werk nog niet hervat; € 500,- en voor het overige niet-ontvankelijk in strafproces

een medeverdachte is vrijgesproken: ECLI:NL:RBDHA:2013:15870

6.3.

Het oordeel van de rechtbank
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging om een groepsleider binnen Forensisch centrum Teylingereind zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Zij zijn betrokken geweest bij het trekken van een kussensloop over het hoofd van de groepsleider. Deze kussensloop is, getuige het letsel, heel hard aangetrokken rond de nek. Daarbij is de groepsleider vastgehouden, gestompt en geslagen. Het is een gelukkige omstandigheid dat de groepsleider een hand los heeft weten te krijgen, waardoor hij op zijn alarmknop heeft kunnen drukken om collega’s te waarschuwen. Het horen van het alarm heeft de verdachte en zijn medeverdachte ertoe bewogen de groepsleider los te laten. Dat het bij een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is gebleven is dan ook niet te danken aan de verdachte en zijn medeverdachte. De fysieke en emotionele gevolgen van dit misdrijf voor het slachtoffer zijn, blijkens de door hem tegenover de politie afgelegde verklaringen en de inhoud van zijn schriftelijke slachtofferverklaring, zeer groot. Bovendien is hij er tot op heden nog niet in geslaagd om zijn werkzaamheden als groepsleider in de jeugdinrichting te hervatten. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan dit ernstige misdrijf. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij en zijn medeverdachte op berekenende wijze te werk zijn gegaan en zij het feit hebben gepleegd binnen de muren van een jeugdinrichting, tegen een medewerker die gewoon zijn werk deed en geheel onverwacht werd geconfronteerd met een grove schending van zijn lichamelijke integriteit.
(...)

7 De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel
[aangever] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5950,80. Deze vordering is verdeeld over de posten immateriële schade ten bedrage van € 3000,- en materiële schade ten bedrage van € 2950,80. De post materiële schade is onderverdeeld in de volgende posten: niet door de verzekering vergoede kosten: € 872,86; reiskosten: € 242,94; verlies studiejaar (collegegeld): € 1835,-. Ter terechtzitting is deze vordering aangepast door mr. M.A.I. Witlox, advocaat van de benadeelde partij. Aangezien het collegegeld door de werkgever aan de benadeelde partij wordt vergoed, vervalt deze post. Primair heeft mr. Witlox de vordering dan ook gesteld op € 4115,80. Subsidiair heeft hij de vordering gesteld op € 3755,80 omdat de benadeelde partij ten aanzien van een bedrag van € 240,- aan gemaakte medische kosten geen bonnen kan overleggen en omdat ter terechtzitting is gebleken dat een bedrag van € 120,- aan gemaakte medische kosten reeds door de verzekering aan de benadeelde partij is vergoed.

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [aangever] tot een bedrag van € 3755,80 en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.

7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering omdat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om het gevorderde bedrag van € 3000,- aan immateriële schadevergoeding te matigen aangezien dit bedrag – zeker als slechts tot een veroordeling wegens de meer subsidiair ten laste gelegde eenvoudige mishandeling zou worden gekomen – te zwaar is aangezet. De raadsman heeft daartoe betoogd dat de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij, een halfjaar na het incident, thans niet kan worden vastgesteld. De raadsman heeft betoogd dat, alvorens een zo hoog bedrag aan immateriële schadevergoeding toe te kennen, nader onderzoek zou moeten worden gedaan naar het letsel en naar de vraag of wellicht reeds voor het incident sprake was van letsel, zoals gesteld door de verdachte. Ten aanzien van het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het gevorderde bedrag dient te worden verminderd met € 360,- aangezien de benadeelde partij een bedrag van € 240,- aan gemaakte medische kosten niet kan staven met bonnen en omdat ter terechtzitting is gebleken dat een bedrag van € 120,- aan gemaakte medische kosten reeds door de verzekering aan de benadeelde partij is vergoed. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de benadeelde partij de geleden materiële schade ook bij de werkgever kan vorderen en dat dan ook niets in de weg staat aan een afwijzing van het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding.

7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de vordering voor zover deze ziet op een vergoeding van de materiële schade toewijsbaar tot een bedrag van € 755,80. Dit bedrag bestaat uit de niet door de verzekering vergoede medische kosten en de gemaakte reiskosten. Omdat de benadeelde partij ten aanzien van een bedrag van € 240,- aan gemaakte medische kosten geen bonnen kan overleggen en omdat ter terechtzitting is gebleken dat een bedrag van € 120,- aan gemaakte medische kosten reeds door de verzekering aan de benadeelde partij is vergoed, zal de rechtbank een bedrag van € 360,- in mindering brengen op het aanvankelijk gevorderde bedrag van € 1115,80 aan niet door de verzekering vergoede medische kosten en reiskosten. Het toe te wijzen bedrag van € 755,80 is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Daarnaast is uit het onderzoek ter terechtzitting vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder subsidiair bewezenverklaarde feit. Dat de benadeelde partij de geleden materiële schade ook bij de werkgever zou kunnen vorderen doet hieraan niet af aangezien de benadeelde partij vrij is in de keuze om zijn vordering bij de verdachte of bij de werkgever in te dienen.
De rechtbank acht de vordering voor zover deze ziet op een vergoeding van de immateriële schade naar billijkheid toewijsbaar tot een bedrag van € 500,-. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd in de vordering en hetgeen ter terechtzitting namens de benadeelde partij door mr. Witlox naar voren is gebracht. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering tot immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren, aangezien de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Immers, nu er op verschillende punten van de zijde van de verdachte verweer is gevoerd is de vordering niet eenvoudig van aard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1255,80.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 11 mei 2013 is ontstaan.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1255,80, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 11 mei 2013 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd X.
De rechtbank zal bepalen dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de aan de mededader opgelegde betalingsverplichting aan de Staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag.ECLI:NL:RBDHA:2013:15865