GHARL 250220 buurman/vriend ouders pleegt ontucht met 7-jarige dochter; € 4.400,00 smartengeld voor meisje; smartengeld moeder € 1.000,00; stiefvader € 250,00
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 250220 buurman/vriend ouders pleegt ontucht met 7-jarige dochter; € 4.400,00 smartengeld voor meisje; smartengeld voor moeder € 1.000,00; stiefvader € 250,00
- afwijzing verwijzing naar schadestaatproce; mogelijkheid van toekomstige schade niet aannemelijk gemaakt.
Samenvatting van de zaak
3.1
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. Appellante 1 (verder: de moeder) en appellant 2 (verder: de stiefvader) zijn met elkaar gehuwd; appellante 3 (verder: het meisje), geboren in 2005, is de dochter van de moeder. Zij wonen met nog vier kinderen en de stiefvader samen in één huis. Tot midden 2014 woonde geïntimeerde (verder: de buurman) enkele huizen verderop in de straat van appellanten. Zij hadden een (zeer) hechte band met elkaar; de buurman werd ook wel als “de (buurt)opa” gezien door de kinderen van het gezin. De buurman heeft in de periode van november 2012 tot en met april 2013 ontucht gepleegd met het meisje en is daarvoor (en voor het hebben van kinderporno) bij vonnis van de strafrechter van 23 december 2013 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBMNE:2013:7441) veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk en een proeftijd van drie jaren (met een contact- en gebiedsverbod). Aan het meisje is als benadeelde partij een bedrag van € 1.000,- voor immateriële schade toegewezen en voor de rest van de vordering is zij niet ontvankelijk verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis. In juni 2014 is de buurman naar Duitsland verhuisd.
De rechtbankprocedure
3.2
Voor de rechtbank hebben appellanten kort gezegd zowel immateriële als materiële schadevergoeding gevorderd: voor het meisje (nog) € 3.400,- (bovenop de € 1.000,- die al door de strafrechter is toegewezen), voor de moeder € 1.000,- en voor de stiefvader € 250,- (immateriële schade) en voor de moeder ook nog een bedrag van € 2.554,27 voor gemaakte kosten ten behoeve van het meisje. Tevens is een contact-, gebieds- en vestigingsverbod onder oplegging van een dwangsom gevorderd.
3.3
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 20 december 2017 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBMNE:2017:6050) een bedrag van € 1.000,- (bovenop het reeds door de strafrechter toegekende bedrag) toegewezen voor de door het meisje geleden immateriële schade en de vorderingen voor immateriële schade van de moeder en de stiefvader afgewezen. Voor gemaakte kosten van de moeder is een bedrag van € 839,58 toegewezen. De rechtbank heeft het contactverbod voor een periode van 3 jaar toegewezen zonder oplegging van een dwangsom en het gevorderde gebieds- en vestigingsverbod afgewezen.
De procedure voor het hof
3.4
Appellanten zijn met negen grieven opgekomen tegen de vonnissen van 20 september 2017 en 20 december 2017. Appellanten hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd door ook verwijzing naar de schadestaatprocedure te vorderen voor begroting van door het meisje geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de ontucht en te vorderen dat de contact-, gebieds- en vestigingsverboden ingaan per datum van dit arrest.
3.5
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen op de gronden zoals opgenomen in rechtsoverweging 4.1 van het vonnis van 20 september 2017.
De immateriële schadevergoeding voor het meisje
3.6
Met grief 1 richten appellanten zich tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vergoeding voor door het meisje geleden immateriële schade. Appellanten stellen dat de door hen gevorderde vergoeding ter hoogte van € 3.400,- (in aanvulling op het door de strafrechter toegewezen bedrag van € 1.000,-) billijk is.
De hoogte van immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt naar billijkheid vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De rechter dient bij de begroting van de immateriële schadevergoeding tevens te letten op de bedragen die door andere rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegewezen.
3.7
In deze zaak spelen de volgende feiten en omstandigheden een rol. Het meisje was toen de ontuchtige handelingen plaatsvonden zeven jaar; de buurman was ruim vijftig jaar ouder. De ontucht, bestaande uit het betasten van en wrijven over de ontblote vagina en schaamstreek van het meisje, vond in een tijdsbestek van circa een half jaar meerdere malen plaats. De buurman pleegde de ontucht bij hem thuis en in het huis van haar moeder en stiefvader, plaatsen waar het meisje zich veilig moet kunnen voelen. Het meisje zag hem als een opa. Ten minste één van de keren vond de ontucht plaats toen de buurman het meisje naar bed bracht, nadat hij haar had voorgelezen. De buurman heeft het meisje toen gezegd dat het hun geheim moest blijven. Het meisje heeft als gevolg van de ontucht traumatische klachten gekregen waarvoor zij in 2013, in 2014 en opnieuw in 2017 en 2018 onder behandeling is geweest bij het Psychotraumacentrum voor Kinderen en Jongeren van het UMC Utrecht. Het Psychotraumacentrum ziet het beschadigde vertrouwen in anderen als de grootste schade ten gevolge van de ontucht, omdat dit de ontwikkeling van toekomstige relaties van het meisje negatief kan beïnvloeden.
3.8
Het hof verwerpt het verweer van de buurman dat de terugval in 2017, die heeft geleid tot hervatting van de behandeling door het Psychotraumacentrum, hem niet langer kan worden toegerekend. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het gedrag van de moeder en de stiefvader het meisje versterken in haar “obsessieve gedachten”. Dit betoog gaat er echter aan voorbij dat zijn gedrag bij het meisje heeft geleid tot een ernstige situatie, waarbij volgens de behandelaars bij het meisje angst bestond op een potentiële confrontatie met de dader. Zij hield hiermee continu rekening. Van de moeder en de stiefvader mocht in het kader van de door hen te betrachten zorg ten opzichte van het meisje juist worden verwacht dat zij haar eerlijk zouden voorlichten over de kans dat zij de buurman toen (al was het onbedoeld) zou tegenkomen (nadat het contactverbod was geëindigd). Het zou immers een hernieuwde schending van vertrouwen zijn, als zij dit hadden nagelaten
3.9
Rekening houdend met alle omstandigheden in deze zaak, waarbij het hof veel belang hecht aan de vertrouwelijke rol die de buurman in het leven van het meisje speelde, het feit dat de ontucht plaatsvond op plaatsen waar het meisje zich veilig moest kunnen voelen (thuis en in het huis van de buurman), de aan het meisje opgelegde geheimhouding en de gevolgen die juist deze omstandigheden voor de ontwikkeling van het meisje hebben, acht het hof een aanvullende vergoeding billijk, (bovenop het bedrag van € 1.000,- dat door de strafrechter al was toegekend,) voor de door het meisje geleden immateriële schade van € 3.400,-. Hiermee komt het totale bedrag aan smartengeld voor het meisje op € 4.400,-, wat het hof passend vindt, rekening houdend met uitspraken in vergelijkbare zaken. Ook de gevorderde wettelijke rente wordt toegekend, nu de buurman zich daartegen niet heeft verzet. Dit betekent dat grief 1 slaagt.
De immateriële schadevergoeding voor de moeder en de stiefvader
3.10
Appellanten richten zich met grief 2 tegen de afwijzing van de gevorderde immateriële schadevergoeding voor de moeder en de stiefvader. Zij stellen dat de buurman ook jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, door hun vertrouwen te misbruiken door ontucht te plegen met hun (stief)dochter. Het onrechtmatig handelen van de buurman heeft hun gezinsleven verstoord niet alleen door de negatieve impact hiervan op het leven van het meisje maar ook op hen en de andere kinderen van het gezin en zij hebben daardoor ook immateriële schade geleden. Van dit onrechtmatig handelen zijn zij primaire slachtoffers, zodat zij op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW recht hebben op vergoeding van de als gevolg van dit handelen geleden immateriële schade, aldus appellanten.
3.11
Het hof is van oordeel dat de buurman ook tegenover de moeder en de stiefvader onrechtmatig heeft gehandeld en licht dat als volgt toe. De buurman had een hechte band met appellanten en hun gezin. Hij kwam vaak bij hen thuis en de moeder en de stiefvader vertrouwden de buurman volledig met het meisje, zo blijkt onder meer uit het feit dat de buurman het meisje ’s avonds voorlas en naar bed bracht. Het in hem gestelde vertrouwen heeft de buurman op ernstige wijze misbruikt om ontucht met het meisje te plegen. Zodoende heeft hij in strijd gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeert betaamt, namelijk door ontucht te plegen met het meisje dat door de moeder en stiefvader in alle vertrouwen aan zijn zorg was toevertrouwd. Dat betekent dat de moeder en de stiefvader in beginsel aanspraak kunnen maken op schadevergoeding, zoals geregeld is in afdeling 6.1.10 BW (de artikelen 6:95 tot en met 6:110 BW).
3.12
Volgens twee arresten van de Hoge Raad uit 20191 gelden de navolgende uitgangspunten. Als de schade die het gevolg is van een gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (hier: het gepleegde misbruik) en nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de in artikel 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is overigens niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Geestelijk letsel?
3.13
Hoewel onmiskenbaar is dat de moeder en de stiefvader in een nauwe affectieve relatie tot het meisje staan, hebben zij geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit geestelijk letsel van hen zelf in de zin zoals door de Hoge Raad is bedoeld kan worden afgeleid. Op deze grond kunnen zij dus geen aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade.
Aantasting in persoon op een andere wijze?
3.14
De moeder en de stiefvader hebben aangevoerd dat door het handelen van de buurman niet alleen de vriendschap tussen hen is geëindigd, maar ook dat de buurman op ernstige wijze misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat hij van hen kreeg en dat hij dat vertrouwen ernstig heeft geschaad. Zij stellen dat zij in hun woongenot zijn aangetast, want zij woonden immers in dezelfde straat, eerst tegenover elkaar en nadien een paar huisnummers van elkaar. Daarnaast is bij hen sprake van een groot gevoel van onveiligheid en hebben zij moeite om derden nu nog te vertrouwen.
3.15
De vraag die voorligt is of de aard en de ernst van de normschending (het misbruik) en de aard van het getroffen belang (de gevolgen van het misbruik van het meisje voor de moeder en de stiefvader), meebrengen dat sprake is van een aantasting in persoon op andere wijze. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigd beantwoord dient te worden. Daarvoor zijn de navolgende feiten en omstandigheden (die niet gemotiveerd zijn bestreden) van belang. In juni 2013 is het meisje voor behandeling aangemeld bij het al eerder genoemde Psychotraumacentrum van het UMC Utrecht. Uit brieven/verslagen over de behandeling blijkt dat naast de individuele behandeling van het meisje ook de moeder en de stiefvader een “parallelle ouderbegeleiding” hebben gekregen, zowel in 2013 als in 2014 toen de strafzaak nog liep en na afloop daarvan toen de buurman mogelijk vrij zou komen en weer in de buurt zou komen (wonen). Daarnaast heeft de moeder zelf (begin 2014) ook nog therapie gevolgd bij een psycholoog en is zij vanaf december 2013 tot augustus 2014 arbeidsongeschikt geweest als gevolg van de gebeurtenissen. Zo schrijft de behandelend psycholoog dat de moeder bij aanmelding rapporteerde:“… ernstige slaapproblemen, piekeren, schuldgevoelens, herbelevingen aan de keren dat het bij haar thuis gebeurd zou zijn, angst en paniek en hyperalertheid. De klachten passen bij het beeld van een posttraumatische stressstoornis.” Na zes gesprekken en EMDR behandeling waren de posttraumatische stressklachten sterk verminderd. “Echter in ons laatste gesprek op 27-03-2014 vertelde ze die nacht geen oog dicht gedaan te hebben nadat ze had gehoord dat de dader in hoger beroep was gegaan (…), wat o.a. betekent dat hij weer in hun straat mag komen. Haar huidige klachten lijken niet meer te kunnen worden toegeschreven worden aan PTSS, maar lijken te maken te hebben met de onzekerheid over wat komen gaat, als de dader binnenkort vrij komt.”
In haar verklaring die in hoger beroep is overgelegd, schrijft de moeder: “Waar wij onze stinkende best deden om de kinderen een veilige thuishaven te geven, heeft [de buurman] deze herhaaldelijk om zeep geholpen. Nadat [het meisje] haar belofte verbroken had, kregen wij van een onbezonnen spontaan kind, een meisje die in angst leefde. Angst om teruggepakt te worden. Als ouders gaat je dat door merg en been. (…) Wij als ouders zijn ook gekwetst en teleurgesteld, ons vertrouwen in de medemens heeft een knauw gehad, want wat hebben wij ernaast gezeten toen we “onze buurtopa” vertrouwden en in ons leven toelieten! Wij zullen nooit meer iemand voor de 100% vertrouwen, en weet u hoeveel energie het kost om bij iedereen die je ontmoet te moeten aftasten, is dit een goeie?”.
Dat juist het feit dat de ontucht gepleegd werd door iemand met wie appellanten een nauwe, vertrouwelijke band hadden grote impact heeft gehad, blijkt ook uit de volgende twee citaten uit de slachtofferverklaring die de stiefvader aflegde tijdens het strafproces: ““Verraad”. Dit woord geeft volgens ons het beste weer hoe we ons voelen.” en “Wij zijn voor het leven getekend, zijn niet in staat geweest onze kinderen te beschermen, [het meisje] in het bijzonder, maar ook de ander 4 kinderen zullen samen met ons moeten leren leven met het feit dat er misbruik is gemaakt van ons vertrouwen”.
De stiefvader is ook gedeeltelijk arbeidsongeschikt geweest in de periode januari 2014 - juli 2014 (voor 50%) vanwege de spanningen en druk in het gezin.
3.16
Het plegen van ontucht met het meisje, zowel bij haar thuis als bij de buurman thuis, terwijl ook sprake was van een jarenlange nauwe en vertrouwelijke, vriendschappelijke relatie tussen de buurman en de moeder en stiefvader, is naar zijn aard een ernstige normschending die niet alleen persoonlijk gevolgen heeft gehad voor het meisje, maar ook voor de moeder en de stiefvader. Uit hun relaas blijkt dat zij in een nachtmerrie zijn terechtgekomen. De ernst van de normschending geeft ook voldoende aanleiding om aan te nemen dat dit tot ernstige psychische en emotionele druk bij de moeder en de stiefvader heeft geleid, waar zij geruime tijd last van hebben. Daarmee is niet alleen een inbreuk gemaakt op hun gezinsleven, maar ook een inbreuk op het gevoel van veiligheid dat een gezin in de eigen woning dient te hebben. De door hen beschreven gevolgen voor henzelf (therapie, arbeidsongeschiktheid) en voor hun gezin (gevoelens van onveiligheid, ook voor de andere kinderen) zijn niet weersproken. Het misbruik van het vertrouwen van de moeder en de stiefvader brengt mee dat de gevolgen van de ontucht voor de moeder en de stiefvader zo voor de hand liggen dat een aantasting in hun persoon op andere wijze kan worden aangenomen.
3.17
Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder en de stiefvader op andere wijze in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW, zodat de door hen geleden immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Omvang van de immateriële schade voor de moeder en de stiefvader
3.18
Bij de vaststelling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding “naar billijkheid” tellen alle omstandigheden van het geval mee, zoals de aard en ernst van de verweten gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de impact daarvan op het leven van de benadeelde, waarbij de rechter bij de bepaling van de omvang van de schadevergoeding ook dient te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Wat dit laatste betreft zijn het hof geen (gepubliceerde) zaken bekend die vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak (ouders die voor zichzelf immateriële schadevergoeding vorderen in verband met seksueel misbruik – door een naaste – van hun (stief)kind). Het gevorderde bedrag van € 1.000,- voor de door de moeder geleden immateriële schade en het gevorderde bedrag van € 250,- voor de door de stiefvader geleden immateriële schade oordeelt het hof hier billijk gezien de hiervoor onder 3.15 en 3.16 vermelde feiten en omstandigheden.
Anders dan de buurman bepleit, acht het hof het niet relevant hoe de aan de moeder en de stiefvader toe te kennen vergoeding zich verhoudt tot de vergoeding voor het meisje. De aan de moeder en de stiefvader toe te kennen vergoeding beoogt immers een vergoeding voor het door henzelf ondervonden immateriële nadeel te bieden en staat in zoverre dus los van de vergoeding voor het meisje. Gegeven het voorgaande zullen de gevorderde bedragen voor de door de moeder en de stiefvader geleden schade dus worden toegewezen en slaagt grief 2. Als onweersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente toewijzen.
De materiële schade van de moeder en de stiefvader
3.19
Met grief 3 richten appellanten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de moeder gemaakte medicijnkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat dit kosten zijn die zij voor zichzelf heeft gemaakt ten gevolge van de jegens het meisje gepleegde onrechtmatige daad. De moeder stelt in hoger beroep uitdrukkelijk dat geen sprake is van zogenoemde verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107 BW, maar dat zij zelf (ook) direct slachtoffer is van het handelen van de buurman en dat daarom deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof heeft onder 3.11 al geoordeeld dat de buurman ook jegens de moeder onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij daarom aanspraak kan maken op schadevergoeding. De door haar geleden schade, namelijk de kosten van medicatie die zijn betaald op 2 mei 2013, 27 december 2013 en 6 januari 2014 (in de periode dat het misbruik bekend werd en waarin ook de moeder psychologische begeleiding ontving) voor een totaalbedrag van € 39,59 staan naar het oordeel van het hof in voldoende causaal verband met het onrechtmatig handelen van de buurman en kunnen ook aan hem worden toegerekend. Grief 3 slaagt dan ook. Als onweersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente toewijzen.
3.20
Met grief 4 richten appellanten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is aangetoond dat de begeleiding van het meisje ten koste is gegaan van de verlofuren van de moeder en met grief 5 tegen de begroting van de kosten van tijdbesteding voor de stiefvader van € 227,55. In de toelichting bij de grieven 4 en 5 in de memorie van grieven onder 19-20 schrijven appellanten dat zij in hoger beroep een nieuwe productie HB 5 overleggen, bestaande uit 11 pagina’s waarin de stiefvader een toelichting geeft op de gemaakt kosten voor het meisje, de overuren en verlofuren van de stiefvader en de verlofuren van de moeder. “Hieruit blijkt dat de bedragen zoals gevorderd in eerste aanleg juist zijn en niet de door de rechtbank toegekende c.q. begrote bedragen” aldus appellanten in de memorie van grieven.
Het hof is van oordeel dat door het overleggen van productie HB 5 zonder nadere en adequate toelichting en onderbouwing van de vordering in de memorie van grieven zelf – en die ontbreekt – de gevorderde kosten niet genoegzaam zijn onderbouwd. Het is niet aan het hof om te gaan puzzelen met de gegevens in die 11 pagina’s terwijl appellanten geen koppeling maken met de gevorderde bedragen. Partijen hebben een zogenoemde ‘wegwijsplicht’ als bedoeld in artikel 22b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een productie dient ter ondersteuning van stellingen (of concrete vorderingen), maar niet ter vervanging daarvan. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en naar welke feiten daarbij verwezen wordt, en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren wat hier niet het geval is blijkens de memorie van antwoord onder nr. 13.2 Dit betekent dat de grieven 4 en 5 niet slagen.
Contact-, gebieds- en vestigingsverbod
3.21
De grieven 6 tot en met 9 hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het gevorderde contact-, gebieds- en vestigingsverbod. De memorie van grieven is op de roldatum van 26 juni 2018 genomen toen de buurman nog in leven was. De buurman is inmiddels overleden, waarmee het belang bij een beoordeling van de betreffende vorderingen is komen te vervallen. Het hof laat deze grieven dan ook buiten bespreking.
Reeds geleden en toekomstige schade
3.22
In hoger beroep hebben appellanten hun eis vermeerderd met de vordering om voor recht te verklaren dat de buurman volledig aansprakelijk is voor de geleden materiële en immateriële schade ( ... ), welke schade door het meisje is geleden en nog wordt geleden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de buurman jegens het meisje ( ... ), met verwijzing hiervoor naar de schadestaat.
Het hof is van oordeel dat appellanten geen belang hebben bij de vordering voor zover deze ziet op de reeds geleden schade, nu vergoeding van de concreet geleden materiële en immateriële schade in deze procedure onderwerp van geschil is geweest en het hof daarover een oordeel heeft gegeven.
Voor zover de vordering ziet op nog te lijden schade, stelt het hof voorop dat verwijzing naar de schadestaatprocedure enkel aan de orde kan zijn als de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt. Appellanten hebben ter onderbouwing van de vordering het volgende aangevoerd: “Zoals ook in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg is aangegeven onder punt 9 en 10 is het nog steeds zodat de schadevergoeding voor [het meisje], zowel materieel als immaterieel, de tot nu toe geleden schade van [het meisje] betreft. [De moeder] wil op dat punt als wettelijk vertegenwoordiger geen finale kwijting afspreken voor [het meisje] schade daar [het meisje] hierover zelf moet kunnen beslissen indien zij meerderjarig is. Vandaar duidelijkheidshalve de onder a verzochte vordering in het petitum.” Met deze toelichting hebben appellanten onvoldoende feitelijke aanknopingspunten gegeven om te kunnen concluderen dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt. Dit betekent dat deze deelvordering zal worden afgewezen. ECLI:NL:GHARL:2020:1618