Hof Amsterdam 020811 sexueel misbruik tijdens langdurige behandeling door psychiater; smartengeld 50.000
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 020811 sexueel misbruik tijdens langdurige behandeling door psychiater; smartengeld 50.000, invloed genoegdoening en herstel van een geschokt rechtsgevoel; ingangsdatum wettelijke rente
Hoger beroep van Rb-utrecht-281009-incestslachtoffer-sexueel-misbruikt-door-psychiater-smartengeld-25000
4.1 Kort weergegeven gaat het in deze zaak om een langdurige behandeling van [appellante] door [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van psychiater en psychotherapeut, wegens een dissociatieve identiteitsstoornis (DIS) of een meervoudige persoonlijkheidsstoornis (MPS) en incestproblematiek. Vanaf 1991 paste [geïntimeerde] daarbij een door hem als ‘tactiele bevestigingstherapie’ aangeduide behandeling toe, waarbij [geïntimeerde] frequent de borsten en vagina van [appellante] aanraakte en [appellante] de ontblote penis van [geïntimeerde] moest vasthouden. Nadat [appellante] zich in 2004 tot een andere psychotherapeute had gewend voor een second opinion, stopte [geïntimeerde] eind 2004 met de tactiele bevestigingstherapie en de aanrakingen. Op 13 februari 2006 is de behandelrelatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] geëindigd. Het Regionaal Medisch Tuchtcollege heeft op 15 mei 2007 de klacht van [appellante] tegen [geïntimeerde] in al haar onderdelen gegrond verklaard, en de algehele inschrijving van [geïntimeerde] in het register ex artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg doorgehaald. Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft deze uitspraak op 1 juli 2008 bevestigd. In eerste aanleg heeft [appellante] aanspraak gemaakt op schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 205.000,--, enerzijds bestaande uit materiële schade (kosten van de therapie € 45.000; reiskosten € 10.000) en anderzijds uit immateriële schade (smartengeld € 150.000,--). De rechtbank heeft een bedrag van in totaal € 62.000,-- (kosten therapie € 34.000,--; reiskosten € 3.000,--; smartengeld € 25.000,--) toegewezen, vermeerderd met de rente vanaf 13 februari 2006. Het hof zal de door partijen over en weer geformuleerde grieven bespreken in de volgorde van de overwegingen van de rechtbank waartegen deze grieven zich richten.
4.2 Grief 1 in het incidenteel beroep is gericht tegen het door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 5.4 tot en met 5.10 gemotiveerde oordeel dat [geïntimeerde] onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Daarbij stelt [geïntimeerde] in de eerste plaats dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de rechtbank te veel op het oordeel van de tuchtrechter heeft geleund en daarmee niet zelfstandig heeft getoetst of [geïntimeerde] onzorgvuldig handelde. Dit bezwaar moet worden gepasseerd, nu het in een geval als dit – waarbij over de feiten nauwelijks discussie is – voor de hand ligt dat de civiele rechter in zijn beoordeling uitgaat van dezelfde verwijtbare gedragingen als de tuchtrechter. In het voorliggende geval zijn dat in de kern de door de rechtbank onder 5.6 opgesomde verwijten, die er – kort gezegd – op neerkomen dat de diagnose, de behandelwijze en de dossiervoering niet adequaat waren en dat [geïntimeerde] zich in zijn hoedanigheid van behandelaar seksueel grensoverschrijdend heeft gedragen. Met uitzondering van de hierna nog te bespreken punten, heeft [geïntimeerde] die verwijten ook in hoger beroep niet (voldoende concreet) weersproken, terwijl ook het hof tot de conclusie komt dat deze verwijten leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante]. Dat deze conclusie samenvalt met de conclusie die de tuchtrechter bereikte, hangt met name samen met de ernst van de verwijten die – steunend op de identieke feiten waar de tuchtrechter en de civiele rechter in deze zaak vanuit moeten gaan, zoals het feit dat [geïntimeerde] als behandelaar [appellante] langdurig seksueel heeft misbruikt – geen ruimte laat voor een andere uitkomst.
4.3 In het kader van deze grief heeft [geïntimeerde] voorts gesteld dat de door hem gehanteerde methode bij aanvang wel gangbaar en aanvaardbaar was en dat deze methode ook viel binnen de artikelen II 5.1 en II 5.3 van de beroepscode voor psychotherapeuten. Ook die stelling gaat niet op. Ten aanzien van de beroepscode geldt dat artikel II 5.1 een expliciet verbod inhoud van aanrakingen van – kort gezegd – seksuele aard. Dat dergelijke aanrakingen wel hebben plaatsgevonden en dat die aanrakingen – wat er ook zij van de intenties die [geïntimeerde] daarover achteraf heeft uitgesproken – als seksueel van aard zouden worden ervaren, volgt direct uit het gegeven dat het ging om de lichaamsdelen vagina, borsten en penis die in het contact tussen [geïntimeerde] en [appellante] werden aangeraakt. Reeds omdat [geïntimeerde] – zoals hem ook wordt verweten – geen duidelijkheid heeft kunnen geven over zijn diagnose en behandelwijze, kunnen de omstandigheden waar hij naar verwijst (enerzijds dat een dergelijke behandeling bij aanvang nog wel gangbaar dan wel aanvaardbaar zou zijn geweest en anderzijds dat artikel II 5.3 – mits geïndiceerd – ruimte laat voor psychotherapeutische behandeling waarin aanraking plaats heeft) niet afdoen aan het onrechtmatige karakter van zijn handelen. Dat [geïntimeerde] thans meent dat [appellante] onbetrouwbaar was in de door haar opgegeven klachten, kan aan het handelen van [geïntimeerde] evenmin het onrechtmatige karakter ontnemen, reeds omdat een therapeut erop bedacht moet zijn dat hij niet alles wat een patiënt hem vertelt zonder meer voor waar kan aannemen en bovendien de gestelde onwaarheid geen rechtvaardiging inhoudt voor het seksueel grensoverschrijdend handelen van [geïntimeerde] of voor een van de andere hem als behandelaar te maken verwijten.
4.4 De tweede grief in het incidenteel beroep bevat een nieuw verweer van [geïntimeerde], te weten dat de vorderingen van [appellante] geheel of gedeeltelijk zijn verjaard. Volgens [geïntimeerde] was [appellante] vanaf het begin van de behandelrelatie bekend ‘met alle relevante feiten’.
4.5 Bij de beoordeling van dit beroep op verjaring stelt het hof voorop dat een rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap omtrent de schade en de aansprakelijke partij heeft verkregen. Ook wat het beroep op deze verjaringstermijn betreft, eist de rechtszekerheid een vaste termijn; daarom kan in het algemeen niet worden afgeweken van dit in artikel 3:310 lid 1 BW vermelde aanvangstijdstip. Deze verjaringstermijn staat echter niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook in dat van de billijkheid. Daarom begint deze termijn, gelet ook op de strekking van 3:310 lid 1 BW, pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Dat betekent dat de termijn niet kan gaan lopen zo lang zich omstandigheden voordoen die verhinderen dat de benadeelde zijn vordering geldend kan maken.
4.6 Ten aanzien van dit aanvangstijdstip stelt het hof vast dat sprake was van een behandelrelatie waarbinnen – naar [appellante] onweersproken heeft aangevoerd – [geïntimeerde] het [appellante] had verboden met derden te spreken over de aanrakingen van seksuele aard die in het kader van de behandeling plaatsvonden. Gelet ook op de duur en intensiteit van de behandeling – de rechtbank heeft onder 3.2 onbestreden vastgesteld dat [geïntimeerde] meer dan 3000 behandelingen heeft gegeven – alsmede op de aard en oorsprong van de klachten (DIS of MPS, incestproblematiek), moet daarom worden aangenomen dat [appellante] zolang de behandelrelatie voortduurde, en in ieder geval zolang de aanrakingen binnen dit behandelkader voortduurden, niet daadwerkelijk in staat was haar aanspraken jegens [geïntimeerde] geldend te maken. Zoals hierna nog aan de orde komt, moeten voornoemde omstandigheden die daaraan in de weg stonden, bovendien aan [geïntimeerde] worden toegerekend. Gelet op de door de rechtbank onbestreden vastgestelde tijdstippen waarop de aanrakingen eindigden (eind 2004) en de behandelrelatie werd verbroken (13 februari 2006) heeft aansprakelijkstelling (18 mei 2007) en dagvaarding (14 juli 2008) plaatsgevonden binnen een termijn van vijf jaar nadat de omstandigheden die haar het geldend maken van haar rechten onmogelijk maakten, waren weggenomen. De conclusie is dat de vordering van [appellante] over de gehele periode waarop zij betrekking heeft niet is verjaard en dat grief 2 in het incidenteel beroep derhalve faalt.
4.7 Grief 3 in het incidenteel beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het handelen van [geïntimeerde] hem is toe te rekenen. Deze grief heeft [geïntimeerde] slechts concreet onderbouwd met de opmerking dat uit zijn stellingen in eerste aanleg zou blijken dat [geïntimeerde] ‘redenen had om aldus te handelen’. Voor zover [geïntimeerde] daarmee refereert aan zijn stellingen die hiervoor onder 4.3 reeds zijn besproken, kunnen die stellingen op de daar aangegeven gronden niet aan de toerekenbaarheid van zijn handelen in de weg staan. Voor zover hij ook in hoger beroep naar voren wil brengen dat zijn handelen noodzakelijk was ter voorkoming van levensbedreigende situaties, had het op zijn weg gelegen die stellingen – in het licht ook van hetgeen de rechtbank hierover in het voetspoor van het Regionaal Medisch Tuchtcollege had overwogen – nader te onderbouwen. Die onderbouwing ontbreekt, terwijl hiervoor ook bleek dat het [geïntimeerde] zelf moet worden verweten dat er geen duidelijkheid is omtrent de door hem gestelde diagnose en nadien gevolgde behandelwijze. Een en ander betekent dat ook het hof tot de conclusie komt dat het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] hem moet worden toegerekend.
4.8 Grief 4 in het incidenteel beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van causaal verband en schade aan de zijde van [appellante]. Volgens [geïntimeerde] had de rechter een deskundigenbericht naar de huidige gesteldheid van [appellante] moeten gelasten, en kon zij niet volstaan met de constatering dat als gevolg van verzuimen van [geïntimeerde] niet duidelijk was wat de toestand van [appellante] was bij aanvang en tijdens het verloop van de behandeling.
4.9 Ook deze (summier gepresenteerde) bezwaren kunnen niet tot een ander oordeel leiden, waarbij het hof mede verwijst naar hetgeen hierna, bij de bespreking van de individuele schadeposten, nog ter sprake komt. De conclusie van de rechtbank dat er in zijn algemeenheid sprake is van causaal verband en schade, steunt in de eerste plaats op de zeer uitzonderlijke duur en intensiteit van de (onrechtmatige) behandeling, die mede door de ongebruikelijke behandeltijdstippen en de opdracht de aanrakingen voor derden geheim te houden, ertoe leidden dat [appellante] steeds verder werd afgedreven van haar gezin (echtgenoot en jonge kinderen). Verder heeft de rechtbank verwezen naar de in het kader van de second opinion in 2004 gemaakte opmerkingen, waaruit is af te leiden dat de behandeling een averechts effect had. Deze overwegingen heeft [geïntimeerde] in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof die tot uitgangspunt neemt. Gelet ook op het specifieke onrechtmatige karakter van de door [geïntimeerde] gegeven behandeling (hetgeen ook blijkt uit het door de tuchtrechter en de strafrechter daarover uitgesproken oordeel), was en is zijn stelling dat [appellante] gedurende die behandeling aangaf daarvan baat te ondervinden, irrelevant op de gronden die hiervoor onder 4.3 en 4.6 al zijn besproken. Een en ander brengt mee dat ook het hof ervan uitgaat dat [appellante] schade heeft geleden als gevolg van de onzorgvuldige en daarmee onrechtmatige behandeling door [geïntimeerde] (waaronder begrepen het uiteindelijke afbreken van de behandeling als gevolg van die onzorgvuldigheid). Tegen deze achtergrond ziet het hof onvoldoende grond de huidige gesteldheid van [appellante] aan deskundigenonderzoek te onderwerpen. Bij die beslissing speelt mee dat als gevolg van het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] (waaronder zijn tekortschietende dossiervoering) geen objectieve informatie beschikbaar is om de gesteldheid van [appellante] bij aanvang, tijdens en na afloop van de behandeling door [geïntimeerde] te kunnen vaststellen.
4.10 De tweede grief in het principaal beroep (p. 8 memorie van grieven) en grief 5 in het incidenteel beroep (gedeeltelijk) hebben betrekking op het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 34.000,--, zijnde de door [appellante] zelf gedragen kosten van haar behandeling door [geïntimeerde]. De door [appellante] geformuleerde grief en toelichting daarop bevatten geen (begrijpelijke) klacht, zodat het hof deze passeert. [geïntimeerde] stelt dat dit bedrag niet toewijsbaar zou zijn, nu [appellante] de behandelovereenkomst niet heeft ontbonden. Deze grief faalt. Gelet op het onrechtmatige karakter van de behandeling, is ook het jegens het slachtoffer van die behandeling aanspraak maken op betaling daarvoor, aan te merken als een onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde]. Daarmee is er een deugdelijke grondslag voor vergoeding van de door [appellante] geleden schade, bestaande uit de door haar aan [geïntimeerde] betaalde bedragen. Dat [geïntimeerde] stelt dat hij zich niet tijdens iedere behandeling onrechtmatig heeft gedragen met schade tot gevolg, neemt niet weg dat zijn onrechtmatige handelen zich over vele jaren heeft uitgestrekt en dat [geïntimeerde] niets heeft aangevoerd waaruit is af te leiden dat het seksueel grensoverschrijdend handelen geen wezenlijk element was van de gehele behandeling. Daarbij komt nog dat (ook) de andere verwijten aan het adres van [geïntimeerde] betrekking hebben op het volledige door [geïntimeerde] gevolgde behandeltraject. Aldus moet die gehele behandeling – en daarmee het betaling vragen en ontvangen voor alle afzonderlijke consulten, wat er tijdens het desbetreffende consult ook is voorgevallen – als onrechtmatig worden aangemerkt.
4.11 De eerste grief in het principaal beroep (p. 7 memorie van grieven) is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [appellante] in het kader van de behandeling gemaakte reiskosten begroot dienen te worden op € 3.000,-- in plaats van het niet onderbouwde bedrag van € 10.000,--. In hoger beroep stelt [appellante] zich op het standpunt dat deze kosten € 5.835,-- bedragen, uitgaande van 52 behandelingen per jaar gedurende 14 jaar, met een kilometervergoeding van € 0,24 en een afstand van 33,4 km (heen en terug). Van deze uitgangspunten heeft [geïntimeerde] slechts het aantal behandelingen per jaar in twijfel getrokken omdat dit gebaseerd zou zijn op een benadering die hijzelf in een andere context heeft genoemd. Nu [geïntimeerde] zijn bezwaar aldus onvoldoende onderbouwt, terwijl voornoemd aantal eerder bescheiden lijkt in het licht van het door de rechtbank onder 3.2 onbestreden vastgestelde totaal van 3000 behandelingen, zal het hof het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en het gevorderde bedrag van € 5.835,-- toewijzen.
4.12 De derde grief in het principaal beroep (p. 8 memorie van grieven) en grief 5 in het incidenteel beroep (gedeeltelijk) hebben betrekking op het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 25.000,-- ten titel van smartengeld. Volgens [geïntimeerde] is dit bedrag bizar en ongefundeerd hoog, terwijl [appellante] een groot aantal omstandigheden aanvoert op basis waarvan zij betoogt dat de rechtbank het door haar gevorderde bedrag van € 150.000,-- had moeten toewijzen.
4.13 Het hof stelt voorop dat de hoogte van het smartengeld (immateriële schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 BW) naar billijkheid moet worden vastgesteld. Daarbij houdt het hof rekening met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de inbreuk en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Ook neemt het hof in aanmerking de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, met inachtneming van de sinds die uitspraken opgetreden geldontwaarding. In dit specifieke geval geldt als uitgangspunt dat het – als ernstig misbruik te kwalificeren – seksueel grensoverschrijdend gedrag van [geïntimeerde] met grote regelmaat plaatsvond gedurende een buitengewoon lange periode (van bijna 14 jaar) tegen de achtergrond van een behandeling die liep vanaf 1989 tot eind 2006. Dit grensoverschrijdend gedrag van [geïntimeerde] was ingebed in een behandelrelatie waarbinnen [geïntimeerde] ook op andere punten (diagnose, behandelwijze, dossiervoering) in strijd handelde met door hem in acht te nemen zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en redelijk handelend psychiater en psychotherapeut. Voorts heeft [geïntimeerde] met zijn verbod aan [appellante] om met derden over deze seksuele gedragingen te spreken de afhankelijke positie waarin [appellante] als patiënt toch al verkeerde, vergroot en haar daarmee ook de mogelijkheid ontnomen om zich eerder aan de behandeling te onttrekken. Daarbij komt dat [geïntimeerde] – juist in zijn hoedanigheid van behandelend psychiater en psychotherapeut – bekend was met de specifieke klachten van [appellante] waarvoor zij behandeling zocht (DIS of MPS, incestproblematiek), hetgeen te meer meebracht dat hij geen misbruik mocht maken van de behandelrelatie en de vertrouwens- en machtspositie die hij daarin bekleedde. Daarnaast spelen mee de ook door de rechtbank onder 5.22 in haar beoordeling betrokken elementen die [geïntimeerde] niet (gemotiveerd) heeft weersproken, zoals de zeer negatieve uitwerking van de therapie op het privéleven van [appellante] gedurende de behandeling en het aan de zijde van [geïntimeerde] ontbreken van iedere vorm van inkeer of inzicht in de door hem aangerichte schade, hetgeen krenkend is voor [appellante]. Aan de andere kant merkt het hof op dat [appellante] geen diepgaande concretisering heeft gegeven van haar stellingen omtrent de ‘verwoestende’ uitwerking die de behandeling van [geïntimeerde] op haar persoon heeft gehad. Gelet op hetgeen hiervoor, met name onder 4.9 (slot) is overwogen, ziet het hof daarin toch geen aanleiding in het voorliggende geval nadere onderbouwing en/of een deskundigenbericht te gelasten of af te zien van de toekenning van smartengeld. Bij die beslissing speelt mee dat de toekenning van smartengeld niet alleen bedoeld is ter compensatie van min of meer objectief vast te stellen nadeel, maar ook ter verkrijging van genoegdoening en herstel van een geschokt rechtsgevoel. Gelet ook op de beslissingen van de tuchtrechter en de strafrechter in deze zaak, ziet het hof de voorliggende aanspraak van [appellante] als haar enige mogelijkheid om ook in financiële zin een vorm van genoegdoening te verkrijgen voor de zeer langdurige periode waarin zij de (onrechtmatige) behandeling van [geïntimeerde] heeft moeten ondergaan. Al deze omstandigheden afwegend, in samenhang met de overige omstandigheden zoals die in het voorgaande naar voren kwamen en zoals die overigens door partijen zijn aangevoerd, ziet het hof aanleiding de hoogte van het ten titel van immateriële schadevergoeding toe te wijzen bedrag te stellen op € 50.000,--. Voor de uitzonderlijke hoogte van dit bedrag ziet het hof een rechtvaardiging in de uitzonderlijk lange periode dat het misbruik heeft geduurd. De door [appellante] geformuleerde grief slaagt derhalve in zoverre, terwijl de grief van [geïntimeerde] faalt.
4.14 De vierde en vijfde grief in het principaal beroep (p. 23 respectievelijk p. 29 memorie van grieven) hebben betrekking op de ingangsdatum van de wettelijke rente over de toegewezen schadebedragen. Nu de grondslag voor toewijzing gevonden is in onrechtmatig handelen in die zin dat [geïntimeerde] gedurende een lange periode onrechtmatige handelingen pleegde in de behandelrelatie tussen hem en [appellante], begint de wettelijke rente over de geleden schade voor zover deze het gevolg is van onrechtmatige handelingen na 1 januari 1992 zonder ingebrekestelling te lopen vanaf het moment dat [appellante] geacht moet worden de schade te hebben geleden. Voor alle schadeposten geldt dat het gaat om een lange periode waarin de (periodiek oplopende) schade is geleden. Aangezien partijen over en weer geen (concrete) omstandigheden hebben aangevoerd die meebrengen dat de wijze waarop de schade in deze periode is opgelopen een ander dan lineair verband heeft met de tijd, is de meest redelijke benadering dat de ingangsdatum van de wettelijke rente wordt gesteld op de datum halverwege de gehele periode waarin het misbruik heeft plaatsgevonden. Het misbruik begon in 1991 en eindigde eind 2004. Nu de wettelijke rente over de schade die het gevolg is van onrechtmatig handelen vóór 1 januari 1992 niet kon gaan lopen zonder schriftelijke aanmaning, zal het hof uitgaan van die datum als beginpunt van voornoemde periode, zodat 1 juli 1998 halverwege deze periode valt. Op die datum past het hof nog een correctie toe ten gunste van [geïntimeerde] in verband met de wettelijke rente over schade als gevolg van onrechtmatig handelen in 1991, waarvan geen eerdere ingangsdatum uit het dossier blijkt dan de datum van dagvaarden. Aldus stelt het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen op 1 oktober 1998. De vierde en vijfde grief van [appellante] slagen in zoverre.
4.15 Grief 6 in het incidenteel beroep is een verzamelgrief die geen zelfstandige bespreking behoeft.
4.16 Het hof passeert de opmerkingen die [appellante] nog aan haar bewijspositie heeft gewijd (memorie van grieven, p. 31 e.v.) alsmede haar bewijsaanbod, nu [appellante] geen feiten heeft gesteld die – indien bewezen – leiden tot een andere uitkomst. Hetzelfde geldt voor het bewijsaanbod van [geïntimeerde].
4.17 In hoger beroep heeft [appellante] haar eis vermeerderd in die zin dat zij thans ook een verklaring voor recht vordert dat ‘[geïntimeerde] aansprakelijk is voor de onrechtmatige handelingen vanaf 1 januari 1992, waarbij [appellante] ernstig geestelijk letsel als ook gevolgschade opliep’. Voor zover [appellante] de toewijsbaarheid van dit deel van haar vordering baseert op de hiervoor besproken schadeposten die voor toewijzing in aanmerking komen (vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 1998), heeft zij niet aangegeven welk belang zij (daarnaast) heeft met het uitspreken van een (daarop toe te snijden) verklaring voor recht. Voor zover [appellante] beoogt met deze verklaring andere aanspraken jegens [geïntimeerde] te formuleren, had het op haar weg gelegen een daarop gerichte onderbouwing van haar vordering te geven. Dat laatste heeft zij niet gedaan. Een en ander brengt mee dat het hof dit deel van het gevorderde zal afwijzen. Ook de door [appellante] berekende op zichzelf staande rentebedragen zal het hof niet toewijzen, nu [appellante] daarbij uitgaat van een onjuiste ingangsdatum (namelijk met de implicatie dat de gehele schade reeds op 1 januari 1992 zou zijn geleden) en de wel toewijsbare rentebedragen begrepen zijn in de hierna te formuleren veroordeling.
Slotsom
4.18 De grieven in het principaal beroep slagen gedeeltelijk, zodat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling zal worden aangepast op de hierna aan te geven wijze tot een bedrag van (€ 5.835,-- plus € 34.000,-- plus € 50.000,-- is) € 89.835,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 1998 en met bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige. De grieven in het incidenteel beroep falen. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van het principaal beroep en het incidenteel beroep worden veroordeeld. LJN BR4200 (met dank aan Mr. Reinboud Schoemaker voor het inzenden van deze uitspraak)