Rb Midden-Nederland 200917 ontucht minderjarige; geen immateriële schadevergoeding voor moeder en stiefvader; gedeeltelijke toewijzing verplaatste schade
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-Nederland 200917 ontucht minderjarige; geen immateriële schadevergoeding voor moeder en stiefvader; gedeeltelijke toewijzing verplaatste schade
3
Het geschil
3.1.
[eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. vordert dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
a. [gedaagde] veroordeelt tot het betalen van een bedrag van € 3.400,00 aan [eiseres sub 1/eiseres sub 3] als wettelijk vertegenwoordiger van [voornaam van minderjarige] , wegens de door [voornaam van minderjarige] geleden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 december 2013 tot de dag der voldoening;
b. [gedaagde] veroordeelt tot het betalen van een bedrag van € 2.554,27 aan [eiseres sub 1/eiseres sub 3] , wegens de door [eiseres sub 1/eiseres sub 3] als wettelijk vertegenwoordiger van [voornaam van minderjarige] ten behoeve van [voornaam van minderjarige] gemaakte kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juni 2014 tot de dag der voldoening;
c. [gedaagde] veroordeelt tot het betalen van een bedrag van € 1.000,00 aan [eiseres sub 1/eiseres sub 3] wegens door haar geleden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 december 2013 tot de dag der voldoening;
d. [gedaagde] veroordeelt tot het betalen van een bedrag van € 250,00 aan [eiser sub 2] wegens door hem geleden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 23 december 2013;
e. bepaalt dat [gedaagde] op geen enkele wijze, direct noch indirect noch actief en passief, gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 7 oktober 2017, contact zal hebben met [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s.;
d. bepaalt dat [gedaagde] , na zijn invrijheidstelling, gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 7 oktober 2017, zich niet mag vestigen en niet mag verblijven in de gemeente [woonplaats] ;
g. bepaalt dat de op te leggen verboden en geboden worden gegeven op straffe van een dwangsom van € 500,00 per keer dat [gedaagde] het opgelegde gebod of verbod niet nakomt, althans een zodanige dwangsom als de kantonrechter in goede justitie meent te moeten vaststellen.
3.2.
[eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [voornaam van minderjarige] en daarom aansprakelijk is voor de als gevolg van dit handelen geleden schade. Het toegewezen bedrag van € 1.000,00 in de strafzaak tegen [gedaagde] was een voorschot op de immateriële schade Het handelen jegens [voornaam van minderjarige] is volgens [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. ook onrechtmatig ten opzichte van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] en ook zij hebben immateriële schade geleden. Ter onderbouwing van de vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] wijst [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. erop dat er een hechte band bestond tussen [gedaagde] en het gezin van [voornaam van minderjarige] . Door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] is de vriendschap met hem geëindigd. Hij heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat hij kreeg en heeft dit vertrouwen op ernstige wijze geschaad. Het woongenot van het hele gezin is aangetast. [eiseres sub 1/eiseres sub 3] heeft zich met ingang 23 december 2013 ziek gemeld en heeft gedurende 7½ maand niet kunnen werken. Zij moest zelf ook in therapie gaan bij een psycholoog. [eiser sub 2] is al jaren de medeverzorger van [voornaam van minderjarige] . Hij heeft vanwege de spanningen en de druk die door alle gebeurtenissen zijn ontstaan binnen het gezin, in de periode van 7 januari 2014 tot 21 juli 2014 slechts 50% kunnen werken. Aan de vordering om een contact-, verblijf- en vestigingsverbod op te leggen heeft [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. ten grondslag gelegd dat [voornaam van minderjarige] er belang bij heeft om zich alle dagen vrijelijk en zonder angst, zorgen of spanning te kunnen bewegen in haar eigen straat en woonplaats. Haar woonhuis, vriendinnen, school en vrijetijdsbestedingen, winkels, medische voorzieningen etc. bevinden zich in de gemeente [woonplaats] . [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] zijn als ouder en partner van de ouder verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding/veiligheid, de bescherming en het bieden van geborgenheid voor [voornaam van minderjarige] en de andere vier kinderen van het gezin. Ook zij hebben daarom belang bij een contact-, verblijf- en vestigingsverbod van [gedaagde] . Ter onderbouwing van de gevorderde materiële schade heeft [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. een overzicht van de gemaakte kosten en gederfde inkomsten in het geding gebracht.
3.3.
[gedaagde] betoogt dat het hof en de rechtbank in het kader van het kort geding over het contact-, verblijf- en vestigingsverbod reeds inhoudelijk hebben geoordeeld, zodat [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. deze vorderingen niet nogmaals (“bis in idem”) aan de rechter kan voorleggen. Inhoudelijk stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat het opleggen van een verblijf- en vestigingsverbod in de gemeente [woonplaats] een ernstige inbreuk maakt op zijn grondrechten. Een dergelijk verbod is niet proportioneel. Het nogmaals opleggen van deze verboden betekent een extra straf naast de strafrechtelijke veroordeling. [gedaagde] woont sinds 2014 in Duitsland en zal zich niet meer in [woonplaats] vestigen. [gedaagde] heeft er wel belang bij om naar [woonplaats] te kunnen komen en daar vrienden en goede bekenden te kunnen bezoeken. Een aantal van hen is al op leeftijd en [gedaagde] heeft de wens hen in geval van ziekte te kunnen bezoeken of, in geval van overlijden, naar hun begrafenis te kunnen gaan. [gedaagde] heeft (de hoogte van) de gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding gemotiveerd betwist. De gevorderde dwangsom moet volgens [gedaagde] worden afgewezen
4
De beoordeling
4.1.
Omdat [gedaagde] in het buitenland woont en de vordering daarom een internationaal karakter heeft, dient eerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Omdat het schadebrengende feit in Nederland heeft plaatsgevonden heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 7 sub 2 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012).
4.2.
Het feit dat de rechter een inhoudelijk oordeel in een eerdere kortgedingprocedure heeft uitgesproken staat er, anders dan [gedaagde] kennelijk veronderstelt, niet aan in de weg dat een partij hetzelfde geschil aan de bodemrechter voorlegt. Het vonnis in kort geding is een ordenende maatregel zolang de rechtsverhouding tussen partijen door henzelf, door de rechter of op andere wijze nog niet definitief is vastgesteld.
De immateriële schadevergoeding
4.3.
[gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld door in de periode november 2012 tot en met april 2013 ontucht te plegen met [voornaam van minderjarige] . Deze ontucht bestond uit het betasten van haar geslachtsdeel. [voornaam van minderjarige] was in die periode tussen de 7 en 8 jaar oud. Zij heeft verklaard dat de ontucht in de genoemde periode drie maal heeft plaatsgevonden. Zij is voor de psychische gevolgen van de ontucht behandeld en zij heeft medicatie heeft gebruikt. De rechtbank acht in de gegeven omstandigheden, rekening houdend met de jonge leeftijd van [voornaam van minderjarige] en de aard van de ontucht, een immateriële schadevergoeding van in totaal € 2.000,00 redelijk. Op het bedrag van € 2.000,00 moet in mindering worden gebracht het bedrag van € 1.000,00, welk bedrag [gedaagde] op grond van het strafvonnis reeds heeft voldaan. De rechtbank zal daarom een bedrag van € 1.000,00 toewijzen. Over dit bedrag zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf 23 december 2013, zoals is gevorderd.
4.4.
De vorderingen tot vergoeding van de immateriële schadevergoeding van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] zullen worden afgewezen. Artikel 6:106 BW kent een recht op immateriële schadevergoeding toe aan het slachtoffer. [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] zijn derden ten opzichte van [voornaam van minderjarige] die het slachtoffer is van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] . Het wettelijk stelsel voorziet niet in een immateriële schadevergoeding voor een derde, die niet het primaire slachtoffer is. Op grond van vaste jurisprudentie zijn hierop slechts twee uitzonderingen aanvaard. Indien is voldaan aan het oogmerkcriterium van artikel 6:106 lid aanhef en sub a BW (zie HR 21 oktober 2001, kindermoord arrest) of indien sprake is van shockschade die op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub b BW voor vergoeding in aanmerking komt (HR 22 februari 2002, Taxibus-arrest). Deze omstandigheden zijn hier niet aan de orde. [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. beroept zich ook niet op deze jurisprudentie.
De materiële schade
4.5.
Op grond van artikel 6:107 lid 1 BW komen de kosten die een derde ten behoeve van het slachtoffer heeft gemaakt voor vergoeding in aanmerking voor zover het gaat om kosten die het slachtoffer, indien zij deze zelf zou hebben gemaakt, van de aansprakelijke partij had kunnen terugvorderen (verplaatste schade). De kosten die een derde ten behoeve van zichzelf heeft gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking.
4.6.
[eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. vordert kosten voor de medicijnen en parkeerkosten en de kosten van de gereden kilometers in het kader van de aangifte bij de politie, de behandeling van de strafzaak, de behandeling bij het [naam afdeling] , een bezoek aan de burgemeester van [woonplaats] en een bezoek aan de advocaat. Verder vordert zij een vergoeding van de tijdsbesteding van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] .
4.7.
[gedaagde] heeft de kosten voor de gereden kilometers en parkeerkosten voor een bedrag van € 446,00 erkend evenals de medicijnkosten. De kantonrechter zal daarom een bedrag van € 611,98 toewijzen (€446,00 voor de gereden kilometers en parkeerkosten en € 165,98 voor medicijnen van [voornaam van minderjarige] ). De medicijnkosten voor [eiseres sub 1/eiseres sub 3] heeft zij voor zichzelf gemaakt, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.8.
De tijdsbesteding van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] ziet op de strafzaak, een gesprek met slachtofferhulp, een gesprek met de burgmeester van [woonplaats] , een bezoek aan de huisarts en de behandelingen bij het [naam afdeling] . Gelet op de leeftijd van [voornaam van minderjarige] was het noodzakelijk dat zij door [eiseres sub 1/eiseres sub 3] (haar moeder) werd begeleid. De kosten van de tijdsbesteding van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] komen daarom voor vergoeding in aanmerking.
4.9.
[eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser sub 2] ook in de betreffende periode medeverzorger was van [voornaam van minderjarige] . Voordat [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] in juli 2013 samen gingen wonen woonden de beide gezinnen reeds om de week gezamenlijk in het huis van [eiser sub 2] . Gelet op de rol van [eiser sub 2] van medeverzorger bevreemdt het niet dat er behoefte bestond aan zijn aanwezigheid bij de hiervoor genoemde gebeurtenissen. Ook de kosten van de tijdsbesteding van [eiser sub 2] komen daarom voor vergoeding in aanmerking.
4.10.
[eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. heeft de kosten van de tijdsbesteding berekend door het aantal uren dat [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] ieder hebben besteed aan de hiervoor genoemde activiteiten te vermenigvuldigen met het netto uurloon van elk van hen. Voor [eiseres sub 1/eiseres sub 3] resulteert dit in een bedrag van € 1.060,80 (104 uur x € 10,20) en voor [eiser sub 2] in een bedrag van € 846,61 (68,83 uur x € 12,30). [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] alle uren waarvan zij de kosten hebben gedeclareerd werkelijk inkomsten hebben gederfd. Hij wijst er daartoe op dat beiden een periode arbeidsongeschikt zijn geweest. Voorts betoogt [gedaagde] dat [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. niet hebben aangetoond dat zij voor al deze uren verlof hebben moeten opnemen en indien dit het geval zou zijn, de werkgever deze uren niet zou hebben doorbetaald.
4.11.
Dit betoog van [gedaagde] treft doel. [eiseres sub 1/eiseres sub 3] is arbeidsongeschikt geweest van 23 december 2013 tot 11 augustus 2014. In deze periode werd haar loon doorbetaald. Van het missen van inkomsten omdat zij [voornaam van minderjarige] moest begeleiden kan gedurende deze periode dan ook geen sprake zijn geweest. Voor de overige tijdsbesteding van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] kan niet worden vastgesteld dat zij daarvoor steeds verlof heeft moeten opnemen en indien dit wel het geval zou zijn of dit dan onbetaald verlof zou zijn. Ter zitting heeft [eiseres sub 1/eiseres sub 3] meegedeeld dat zij werkt als verzorgende in een verpleeghuis voor 18 uur per week. Gelet op de omvang van dit dienstverband, waarbij ook sprake is van onregelmatige diensten, is het niet goed denkbaar dat alle aan de begeleiding van [voornaam van minderjarige] bestede tijd ten koste is gegaan van te werken uren. De enkele stelling van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] dat de bezoeken bij het [naam afdeling] zonder overleg werden gepland is daarvoor onvoldoende.
4.12.
Het voorgaande geldt op dezelfde wijze voor de tijdsbesteding van [eiser sub 2] . Hij heeft gedurende de periode van 7 januari 2014 tot 21 juli 2014 50% gewerkt. Zeker in die periode valt niet in te zien dat hij steeds onbetaald verlof heeft moeten opnemen.
4.13.
Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat de uren die zien op de ziekteperiode van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat betekent dat de vordering tot vergoeding van de tijdsbesteding van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] in de periode van 23 december 2013 tot 11 augustus 2014 zal worden afgewezen. Het gaat om een bedrag van € 326,40 (32 uur x €10,20).
4.14.
Voor de overige uren van [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en van [eiser sub 2] dient [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. te bewijzen dat de tijdsbesteding werkelijk heeft geleid tot inkomstenderving. Voor [eiseres sub 1/eiseres sub 3] gaat het om de periode van 21 april 2013 tot 23 december 2013 en voor [eiser sub 2] om de periode van 6 mei 2013 tot en met 2 juni 2014.
4.15.
Indien [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient zij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Indien [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient zij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en zo mogelijk van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
4.16.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon aanwezig zijn. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
4.17.
De kantonrechter verwacht dat het verhoor per getuige 45 minuten, zal duren. Als [eiseres sub 1/eiseres sub 3] c.s. verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
Het contact-, gebieds- en vestigingsverbod
4.18.
Het belang van [voornaam van minderjarige] bij een contactverbod is evident. Vanwege de onrust die dit in het gezin teweeg zou brengen, is het ook in het belang van [voornaam van minderjarige] dat [gedaagde] geen contact heeft met [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] . Niet valt in te zien welk belang [gedaagde] heeft bij contact met [voornaam van minderjarige] , [eiseres sub 1/eiseres sub 3] en [eiser sub 2] . [gedaagde] heeft ook niet gesteld dat hij daarbij enig belang heeft. Het contactverbod zal worden toegewezen. Voor het opleggen van een dwangsom ziet de kantonrechter onvoldoende grond. [gedaagde] woont in Duitsland. De kantonrechter heeft geen reden om te veronderstellen dat [gedaagde] het contactverbod zal schenden.
4.19.
Het opleggen van een gebieds- of vestigingsverbod betekent een ernstige inbreuk op het grondrecht van [gedaagde] om zich vrijelijk te bewegen en te wonen waar hij wil. Voor toewijzing van een dergelijk verbod moeten er feiten en omstandigheden zijn die overduidelijk een rechtvaardiging daarvoor bieden, waarbij toetsing plaatsvindt aan de hand van de beginselen van proportionaliteit (is er een redelijke verhouding tussen het een en het ander) en subsidiariteit (kan er met een minder vergaande maatregel worden volstaan).
4.20.
Aannemelijk is dat het voor de gemoedsrust van [voornaam van minderjarige] goed zou zijn als zij weet dat zij [gedaagde] hoe dan ook niet zal kunnen ontmoeten, ook niet toevallig. Het is voor haar van groot belang dat zij zich vrijelijk door [woonplaats] zal kunnen bewegen en haar sociale leven kan onderhouden. Tegenover dit belang van [voornaam van minderjarige] staat dat met een gebieds- en vestigingsverbod een ernstige inbreuk wordt gemaakt op het grondrecht van [gedaagde] . [gedaagde] heeft zijn straf ondergaan. Hij heeft een fout begaan, maar hij heeft er ook belang bij om na het ondergaan van zijn straf voor deze fout, zijn leven zo normaal mogelijk voort te kunnen zetten. Na zijn invrijheidstelling is hem gedurende drie jaar een vestigings- en gebiedsverbod opgelegd. [gedaagde] is uit eigen beweging naar Duitsland verhuisd. Er zijn geen aanwijzingen dat hij de intentie heeft om terug te verhuizen naar [woonplaats] . Het verlangen van [gedaagde] om, in geval van ziekte of overlijden van een van zijn vrienden of kennissen naar [woonplaats] te komen is gerechtvaardigd. Er zijn geen aanwijzingen dat [gedaagde] het er moedwillig op aan zal sturen dat hij [voornaam van minderjarige] bij deze bezoeken tegen zal komen. Naar het oordeel van de kantonrechter weegt het belang van [gedaagde] dat er een einde komt aan de inbreuk op zijn grondrechten in de gegeven omstandigheden zwaarder dan het belang van [voornaam van minderjarige] . Daarbij is in aanmerking genomen dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de kans dat [voornaam van minderjarige] met [gedaagde] zal worden geconfronteerd niet groot is. Het opleggen van een gebieds- en vestigingsverbod en het daarmee laten voortduren van de ernstige inbreuk op het grondrecht van [gedaagde] om te bewerkstellingen dat die kans geheel wordt uitgebannen, is naar het oordeel van de kantonrechter onevenredig. Daarbij heeft de kantonrechter ook betrokken dat het aannemelijk is dat naarmate de gebeurtenissen langer geleden zijn de onrust van [voornaam van minderjarige] om [gedaagde] ooit nog tegen te komen vermindert. [voornaam van minderjarige] is niet meer onder behandeling en ze gebruikt geen medicatie meer. De laatste informatie van het [naam afdeling] over de bij [voornaam van minderjarige] bestaande angst dateert van 17 april 2014. In deze brief wordt de angst genoemd “dat de dader terugkomt”. Destijds was [gedaagde] nog niet verhuisd naar Duitsland. De angst van [voornaam van minderjarige] dat hij weer zou terugkeren en bij haar in de straat zou komen wonen was daarom reëel, en het is goed invoelbaar dat dit vooruitzicht stress bij haar heeft veroorzaakt. Die situatie is thans echter niet meer aan de orde.
4.21.
Op grond van het voorgaande zal de vordering tot het opleggen van een gebieds- en een vestigingsverbod worden afgewezen.
4.22.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4.23.
Nu de kantonrechter op een aantal essentiële geschilpunten heeft beslist geeft de kantonrechter partijen in overweging om (nogmaals) te trachten in onderling overleg tot overeenstemming te komen. ECLI:NL:RBMNE:2017:6050