Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb R'dam 020408 E 25.000,- smartengeld bij jarenlang sexueel misbruik door vader

Rb R'dam 020408 E 25.000,- smartengeld bij jarenlang sexueel misbruik door vader
5.1 Het vonnis van 3 maart 2005 - dat onherroepelijk is en op tegenspraak gewezen - levert op grond van artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dwingend bewijs op van het feit dat gedaagde eiseres in de periode van 1 januari 1997 tot en met 1 januari 2003 door geweld heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen.
Het door gedaagde gedane bewijsaanbod is niet voldoende concreet ten aanzien van de te bewijzen feiten noch ten aanzien van de wijze waarop bewijsvoering zou moeten plaatsvinden om te dienen als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs tegen het dwingende bewijs zoals dat uit voornoemd strafvonnis volgt.
Het door de rechtbank bewezen verklaarde feit wordt derhalve in de onderhavige procedure als vaststaand aangenomen. (...)

5.4 Eiseres heeft bij dagvaarding gesteld dat zij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde. Gedaagde heeft bij conclusie van antwoord betwist dat eiseres (psychische) schade heeft geleden, in dit verband onder meer aanvoerend dat een ondersteunende verklaring van een deskundige ter zake de gestelde posttraumatische stressstoornis ontbreekt. Voorts heeft gedaagde het bestaan van een causaal verband tussen het seksueel misbruik en de gestelde schade betwist. Eiseres heeft bij conclusie van repliek een intakeverslag, een onderzoeksverslag en een behandelplan, opgesteld door diverse psychologen van de GGZ Groep Europoort, overgelegd. Uit deze documenten volgt dat bij eiseres sprake is van een posttraumatische stressstoornis als gevolg van seksueel misbruik door haar vader van haar 10de tot haar 15de jaar en dat behandeling is geïndiceerd. Hierop is door gedaagde niet gereageerd. De rechtbank neemt derhalve als vaststaand aan dat eiseres lijdt aan een posttraumatische stressstoornis als gevolg van het seksueel misbruik door gedaagde en dat behandeling is geïndiceerd.

5.5 Het voorgaande leidt ertoe dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank recht heeft op vergoeding van immateriële schade in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW. Bij het bepalen van de omvang van de immateriële schade van eiseres dienen de aard en de ernst van het (psychische) letsel, alsmede de aard van de aan gedaagde verweten gedraging, maatstaf te vormen. Tevens dient hierbij naar het oordeel van de rechtbank de door haar bij vonnis van 3 maart 2005 aan de zus van eiseres toegekende immateriële schadevergoeding in aanmerking te worden genomen.
Hetgeen in het intakeverslag, het onderzoeksverslag en het behandelplan wordt omschreven geeft een helder en overtuigend beeld van de (psychische) gevolgen voor eiseres.
Niet valt in te schatten of, en zo ja in hoeverre, de gevolgen voor eiseres hetzelfde zijn en/of zullen blijven als de gevolgen voor haar zus. Echter, in aanmerking nemende dat beide zussen lijden aan een posttraumatische stressstoornis, welke het gevolg is van het jarenlang seksueel misbruikt zijn door hun vader, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om voor eiseres een andere inschatting te maken van de (te verwachten) gevolgen van het onrechtmatig handelen van haar vader als bij haar zus. Er is derhalve voor de rechtbank ook geen aanleiding om aan eiseres een ander bedrag aan (immateriële) schadevergoeding toe te kennen als aan de zus van eiseres.
Het voorgaande in aanmerking nemende, stelt de rechtbank de schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 25.000,--.
Dit bedrag zal aan eiseres worden toegewezen.

5.6 Gelet op de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het bewezen verklaarde strafrechtelijk feit en de aard van de schade ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van voormelde schadevergoeding.
LJN BC9767