Rb Arnhem 191212 slachtoffer reed met (toegestane) 80 km/h ipv passende 50-60 km/h over onoverzichtelijke kruising; 30 % eigen schuld, na billijkheidscorr 15%
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 191212 slachtoffer reed met (toegestane) 80 km/h ipv passende 50-60 km/h over onoverzichtelijke kruising; 30 % eigen schuld, na billijkheidscorr 15%
- gedaagde slaagt niet in bewijs dat eiser gordel niet droeg
vervolg op: rb-arnhem-020211-gemoedsbezwaard-bedrijf-rijdt-gemoedsbezwaard-privepersoon-aan
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. Bij het tussenvonnis van 2 februari 2011 is in het kader van het beroep op eigen schuld van [betrokkene] aan [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat [betrokkene] ten tijde van de aanrijding op 11 september 2009 geen gordel droeg. [gedaagde] heeft vervolgens in de enquête de getu[.]en [getuige 1], [.] [getuige 2], [.] [getuige 3], [.] [getuige 4] en [.] [getuige 5] doen horen. Het Waarborgfonds heeft in de contra-enquête de getuigen E. [betrokkene] en [.] [getuige 6] doen horen. De beide partijen hebben vervolgens na getuigenverhoor geconcludeerd, [gedaagde] als eerste, het Waarborgfonds daarna. Bij zijn conclusie na enquête heeft het Waarborgfonds - in het kader van de eigen schuld - nog in het geding gebracht een schriftelijke verklaring van H. [A], het commentaar van [betrokkene] op de conclusie na enquête van de kant van [gedaagde] en het rapport van dr. H.L. Hamburger, neuroloog, van 28 maart 2012.
2.2. In haar conclusie na enquête heeft [gedaagde] bepleit dat de rechtbank terugkomt op haar oordeel dat op [gedaagde] de bewijslast rust terzake van de omstandigheden die ten grondslag liggen aan het beroep op eigen schuld van [betrokkene]. Daarover wordt als volgt overwogen. De rechtbank blijft bij haar beslissing omdat zij van oordeel is dat deze juist is. Indien (niet het Waarborgfonds maar) [betrokkene] [gedaagde] zou aanspreken, zou de bewijslast terzake van de door [gedaagde] gestelde eigen schuld van [betrokkene] bij [gedaagde] liggen (zie bijvoorbeeld HR 11 juni 2010, NJ 2010, 333, LJN: BM1733). Het feit dat niet [betrokkene] maar het Waarborgfonds de vordering heeft ingesteld, maakt de bewijslastverdeling op dit punt niet anders. In het door [gedaagde] aangehaalde arrest HR 24 mei 1985, NJ 1985, 732 is beslist dat degene die wordt aangesproken op grond van een verhaalsrecht in beginsel niet in een slechtere positie behoort te geraken dan wanneer hij door het slachtoffer zelf zou zijn aangesproken. Daarvan is hier echter geen sprake.
2.3. Het beroep op eigen schuld is gegrond op twee stellingen: dat [betrokkene] zijn gordel niet heeft gedragen en dat hij onder de gegeven omstandigheden met een te hoge snelheid heeft gereden. Allereerst de vraag of [gedaagde] is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [betrokkene] geen gordel heeft gedragen. Alle onder 2.1. genoemde getuigen zijn onder ede als getuige over dit bewijsthema gehoord. Bij zijn conclusie na enquête heeft het Waarborgfonds daarnaast nog een schriftelijke verklaring van H. [A] in het geding gebracht. De rechtbank acht dat in strijd met de goede procesorde. In deze zaak zijn over een periode van bijna anderhalf jaar een heel aantal getuigen gehoord. Het Waarborgfonds heeft niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt ook H. [A] als getuige te doen ondervragen. Dat heeft [gedaagde] de mogelijkheid ontnomen aan deze getuige vragen te stellen. Het thans, eerst na het sluiten van de contra-enquête en na het concluderen na enquête door [gedaagde], in het geding brengen van een schriftelijke verklaring, terwijl niet is gesteld of gebleken waarom [A] niet als getuige is gehoord of diens verklaring vóór of tijdens het getuigenverhoor overgelegd kon worden, is onder deze omstandigheden in strijd met de goede procesorde. Deze verklaring zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
2.4. De getuigen hebben, zakelijk weergegeven, over de gordel het volgende verklaard. - De getuige [getuige 1], verkeersongevallenanalist bij de Verkeersongevallendienst Gelderland-Midden, heeft verklaard dat hij om ongeveer 19.00 uur ter plaatse was, dat hij pas met het voertuigonderzoek is begonnen toen de ambulancebroeders en de brandweer klaar waren en iedereen was vertrokken en dat hij over de vraag of het slachtoffer een gordel heeft gedragen, niet meer kan verklaren dan in het rapport staat (waarmee wordt bedoeld de door de politie opgemaakte VOA, rb.). Voor het antwoord op de vraag waarom de gordel doorgeknipt zou zijn als deze niet gedragen zou zijn, heeft [getuige 1] verwezen naar de betrokken brandweerlieden die hij omtrent die vraag nader had gehoord. Verder heeft hij verklaard te hebben waargenomen dat de gordel doorgeknipt was, dat de klip nog aan het restant van de gordel hing en dat er geen sporen op de gordel waren.
- De getuige [getuige 2], collega van [getuige 1], heeft verklaard dat hij met [getuige 1] tot de conclusie is gekomen dat [betrokkene] tijdens het ongeval geen gordel droeg omdat de gordel niet de gebruikelijke sporen vertoonde. Daar komt volgens deze getuige bij dat als de gordel gedragen was, een hulpverlener deze, om het slachtoffer te bevrijden, zou doorknippen tussen de clip en het ‘knoopje’ waarop de clip in loshangende toestand rust. Op die plek was de gordel echter niet doorgeknipt, zoals uit de meegenomen en aan het proces-verbaal gehechte foto’s blijkt.
- De getuige [getuige 3], vrijwillig brandweerman, heeft verklaard dat het slachtoffer volgens hem geen gordel droeg, omdat hij, zoals de getuige verklaarde, op een hoopje op het rechterportier lag en met een arm licht klem zat onder het rechterportier. De getuige heeft ook verklaard dat hij niet op de gordel heeft gelet, zodat hij die vraag niet uit waarneming kan beantwoorden. De getuige weet niet hoe het doorknippen van de gordel is gebeurd. Volgens hem kan het zijn dat bij het verwijderen van het kunststof schot en de stoelen ook de gordel is geknipt.
- De getuige Van [getuige 4], eveneens brandweerman, heeft verklaard dat de brandweer als eerste hulpdienst ter plaatse was, dat hij – de getuige – heeft gecontroleerd of er slachtoffers waren en dat hij meteen zag dat er een slachtoffer was dat met een arm uit de deur aan de passagierszijde stak. Het slachtoffer lag op zijn zij op het rechterportier. Deze getuige heeft niet gezien of het slachtoffer een gordel droeg. Hij heeft daar toen niet op gelet. Het is dus ook niet zo dat de getuige heeft gezien dat hij geen gordel droeg. Volgens deze getuige heeft de brandweer in overleg met het ambulancepersoneel ruimte gecreëerd om het slachtoffer te bevrijden via de laadruimte, en is daarbij het achterschot uit de bestelwagen weggehaald en de stoelleuningen. De getuige kan zich niet herinneren dat daarbij een gordel is geknipt.
- De getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij van boven af, dus via het raampje van het linkerportier in de [auto] heeft gekeken en dat hij onderin een man zag liggen, dus op het portier aan de bijrijderskant. Deze getuige heeft verklaard dat hem is bijgebleven dat deze man zijn gordel niet om had. Hij lag onderin en de getuige heeft geen gordel gezien. Deze getuige heeft verder verklaard dat hij een tijd later nog aan een man van de technische recherche, die toen bezig was met het onderzoek, heeft gevraagd waarom ze de gordel hadden doorgeknipt als het slachtoffer de gordel niet om had.
- De getuige [betrokkene] heeft verklaard dat hij niet zeker weet of hij een gordel droeg, dat hij niet zal zeggen dat hij hem niet om had, dat hij denkt dat hij hem wel om had. De getuige heeft verklaard dat hij zich eigenlijk niets over de gordel herinnert en dat hij niet kan zeggen dat hij zich herinnert of hij hem wel of niet heeft omgedaan. De getuige heeft ten slotte verklaard dat hij niet zal zeggen dat hij de gordel 100% altijd aan doet, maar dat hij niet iemand is die er slordig mee is.
- De getuige Van [getuige 6] ten slotte heeft het volgende verklaard. Zij is als ambulanceverpleegkundige met de eerste ambulance ter plaatse gekomen, ongeveer gelijktijdig met de brandweer. Er was toen nog niets aan de situatie gedaan. Zij is met een brandweerman achter in de auto gegaan. De brandweerman heeft het tussenschot weggehaald uit de auto. Toen pas zag de getuige het slachtoffer. Zijn positie was bizar. Hij hing eigenlijk met zijn benen omhoog, schuin naar de zijkant van de auto toe. De getuige had op dat moment eigenlijk twee problemen, zijn been zat vast en hij hing in een gordel. Het probleem was hoe zij het slachtoffer, gezien ook de kleine ruimte, er uit kreeg. De getuige kan zich niet echt herinneren of de gordel vast zat. Zij kan zich voorstellen dat zij de gordel heeft losgemaakt. Zij kan zich dat vaag herinneren, maar weet dat niet zeker. Zij weet wel dat de brandweerman iets voor haar heeft doorgeknipt en dat was de gordel. De getuige heeft verder verklaard dat zij een tijdje na het ongeval nog met een agent heeft staan praten over dat het een bizar ongeval was en dat zij het er toen nog over hebben gehad dat het slachtoffer in zijn gordel hing. De getuige heeft voorts verklaard dat zij denkt dat de brandweer een schaar had, maar dat zij daar niet echt op heeft gelet. Zij kan zich ook niet precies herinneren waar de gordel is losgeknipt en of dat tegen het lichaam van het slachtoffer aan was.
2.5. Hierover wordt als volgt overwogen. Aan [gedaagde] is opgedragen te bewijzen dat [betrokkene] geen gordel droeg. Het daarvoor aangedragen bewijs bestaat kort samengevat uit het volgende. De brandweerlieden Van [getuige 4] en [getuige 3] hebben verklaard dat [betrokkene] ‘op een hoopje’ op het rechterportier lag, met zijn arm licht bekneld onder het rechterportier. Daaruit hebben zij – achteraf – afgeleid dat [betrokkene] geen gordel droeg. Geen van deze twee getuigen kan echter uit eigen herinnering of waarneming iets verklaren over de vraag of [betrokkene] al dan niet een gordel droeg. Zij hebben daar op dat moment niet op gelet. De gordel kan zijn doorgeknipt, volgens deze getuigen, bij het verwijderen van de stoelen tussen cabine en laadruimte van het bestelbusje. Ook daar hebben de getuigen echter geen herinnering aan. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2], werkzaam bij de Verkeersongevallendienst van de politie Gelderland-Midden, en auteurs van de reeds eerder in het geding gebrachte VOA, hebben verklaard dat zij pas aan hun onderzoek beginnen als het slachtoffer is afgevoerd. Ook deze getuigen hebben uit eigen waarneming dus niet kunnen verklaren over de vraag of [betrokkene] al dan niet een gordel droeg. Wel hebben zij beiden verklaard dat de gordel niet de gebruikelijke sporen vertoonde en hebben zij verwezen naar de volgens hen onlogische plek waarop de gordel dan zou zijn doorgeknipt.
De enige getuigen die wel uit eigen waarneming over de gordel hebben verklaard zijn [getuige 5] en Van [getuige 6], [getuige 5] dat hem is bijgebleven dat [betrokkene] geen gordel droeg, Van [getuige 6] juist dat één van de twee problemen bij het bevrijden van [betrokkene] was dat hij in zijn gordel hing.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het op haar rustende bewijs van haar stelling dat [betrokkene] geen gordel droeg. Voorzover uit de verklaringen van de door [gedaagde] naar voren gebrachte getuigen al voldoende bewijs zou zijn te putten, is het door de verklaring van Van [getuige 6] voldoende ontzenuwd. Geen van de betrokken politie-agenten en brandweerlieden heeft over de gordel uit eigen waarneming iets kunnen verklaren. Allen komen op basis van een redenering tot de conclusie dat [betrokkene] die niet zal hebben gedragen. De rechtbank acht het bepaald niet onmogelijk dat [betrokkene], ergens tussen het moment van de botsing en het moment dat de auto tot stilstand kwam tegen de boom, terwijl de auto was gekanteld, naar rechts uit zijn stoel is gezakt, ook al zat hij in de gordel, en ‘op een hoopje’ op het rechterportier terecht is gekomen. De getuige Van [getuige 6] heeft verklaard dat hij met zijn benen als het ware omhoog hing en klem zat. De getuige Van [getuige 6] heeft ook verklaard dat hij in de gordel hing en dat dat voor haar ook een probleem was. Er is geen aanleiding aan de geloofwaardigheid van deze getuige te twijfelen.
De getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hem is bijgebleven dat het slachtoffer geen gordel droeg. De rechtbank ziet echter aanleiding de verklaring van deze getuige met enige terughoudendheid te waarderen. Deze getuige is in zoverre niet neutraal, dat hij zelf van verschillende kanten voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk is gesteld. Dan blijft over dat de politie-agenten niet de ‘gebruikelijke sporen’ op de gordel hebben aangetroffen. Daaraan wordt echter geen doorslaggevend gewicht toegekend, nu dit kan worden verklaard door het gegeven dat sprake was van een zijwaartse impact en [betrokkene] na het kantelen van de auto naar het rechterportier is gezakt, zodat hij niet met zijn volle gewicht in de gordel hing.
2.6. Het beroep op eigen schuld is verder gegrond op de stelling dat de snelheid van [betrokkene] onder de gegeven omstandigheden te hoog was. In rechtsoverweging 4.17 van het tussenvonnis is geoordeeld dat als vaststaand kan worden aangenomen dat [betrokkene] kort voor de aanrijding een snelheid had van minimaal 63 en maximaal 66 kilometer per uur en dat dat volgt uit de VOA. Voorafgaand aan het eerste getuigenverhoor heeft [gedaagde] een brief van de hand van verkeersongevallendeskundige Meuwissen in het geding gebracht. In die brief betoogt Meuwissen dat de door de VOA (van de politie, rb) gemelde snelheid met zekerheid een onjuiste, te lage snelheidswaarde betreft, aangezien de gehanteerde rekenmethode inhoudt dat de [auto] bij het begin van de spooraftekening een snelheid van 63 à 66 kilometer per uur had en aan het eind van het spoor stil stond. Meuwissen merkt dan op dat het spoor nagenoeg geheel voor de botsing werd afgetekend en dat de [auto] na de botsing al kantelend een uitloopbeweging richting de boom heeft gemaakt, waar de [auto] ook nog snelheid heeft gehad. Met andere woorden, aangezien de [auto] na de botsing is doorgeschoven en dus nog snelheid had behouden, moet zijn snelheid direct voorafgaand aan de botsing hoger zijn geweest dan 63 tot 66 kilometer per uur. De getuigen zijn, nadat dit voorafgaand aan het eerste getuigenverhoor door de rechter met de advocaten was besproken, ook op dit punt ondervraagd. Zowel [getuige 1] als [getuige 2] hebben de uitleg van Meuwissen bevestigd. [gedaagde] heeft bij haar conclusie na enquête aangevoerd dat de snelheid van de [auto] onmiddellijk voor de botsing rond de 82 tot 87 kilometer per uur moet hebben gelegen. Dat was volgens haar aanzienlijk te hoog. Het Waarborgfonds is op de snelheid van [betrokkene] niet meer ingegaan.
2.7. Hierover wordt als volgt overwogen. Uit het rapport van Meuwissen en de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], in samenhang gelezen, blijkt dat de in de VOA genoemde snelheid van minimaal 63 km/h en maximaal ongeveer 66 km/h de snelheidsvermindering was over de lengte van het remspoor. Vast staat dat de [auto] na afloop van het remspoor nog is doorgeschoven en uiteindelijk tegen de boom tot stilstand is gekomen. Daaruit volgt dat zijn snelheid onmiddellijk voorafgaand aan de botsing hoger moet zijn geweest dan de genoemde 63 tot 66 kilometer per uur. De verbalisanten [getuige 1] en [getuige 2] (met name [getuige 1]) heeft als getuige verklaard dat hij het, op basis van ervaring, niet aannemelijk vindt dat de snelheid van de [auto] voorafgaand aan de botsing meer dan 80 kilometer per uur heeft bedragen. Dat is ook zo in de VOA opgenomen. Meuwissen heeft in zijn brief van 14 februari 2011 verklaard dat hij zich wel kan vinden in de door de verbalisanten aangehouden vertragingswaarde van minimaal 63 tot maximaal 66 kilometer per uur. Na het uitvoeren van verkennende berekeningen komt Meuwissen al vlot uit op een snelheidsgebied dat zo tussen de 80 à 85 km/h kan hebben gelegen. Meuwissen sluit niet uit de snelheid zelfs nog hoger heeft gelegen. Op basis van deze gegevens gaat de rechtbank uit van een snelheid van de [auto], voorafgaand aan de botsing, van 80 kilometer per uur. Dat strookt zowel met de verklaring van [getuige 1] (en [getuige 2]) als met de opvatting van Meuwissen. [getuige 1] is een ervaren verbalisant die meteen na het ongeval ter plaatse was, zodat aan zijn opvatting gewicht toekomt. Die verklaring komt in grote lijnen overeen met de opvatting van Meuwissen. Het feit dat Meuwissen ‘niet uitsluit’ dat de snelheid nog hoger heeft gelegen dan de door hem genoemde 80 à 85 kilometer per uur is onvoldoende voor het oordeel dat die snelheid nog hoger is geweest. Geen van beide partijen heeft aangedrongen op een nadere verkeersongevallenanalyse. De rechtbank ziet daar ook geen reden voor.
2.8. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de snelheid van 80 kilometer per uur onder de gegeven omstandigheden te hoog was. Weliswaar was 80 kilometer per uur ter plaatse de maximaal toegestane snelheid, maar [betrokkene] had vanwege het feit dat hij een onoverzichtelijke kruising naderde, waarop het zicht naar links werd belemmerd door een woning en struiken (zoals blijkt uit de foto’s bij de VOA, bijv. GLM-020, GLM-021), zijn snelheid moeten minderen om zo te kunnen anticiperen op de mogelijke fouten van anderen, waarbij hij er rekening mee had moeten houden dat de kruising ook voor van links komend verkeer onoverzichtelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank zou een passende snelheid ter plaatse van de kruising rond de 50 tot 60 kilometer per uur hebben gelegen.
2.9. Dat betekent dat het beroep op eigen schuld voor wat betreft de snelheid van [betrokkene] gegrond is. De rechtbank schat de verhouding waarin enerzijds [getuige 5] en anderzijds [betrokkene] aan de aanrijding hebben bijgedragen op 70% voor [getuige 5] en 30% voor [betrokkene]. Er is aanleiding voor een billijkheidscorrectie in het voordeel van [betrokkene]. Die aanleiding is enerzijds gelegen in de uiteenlopende ernst van de wederzijdse fouten en anderzijds in de ernst van de gevolgen die het ongeval voor [betrokkene] heeft gehad. De fout van [getuige 5] (het niet verlenen van voorrang aan van rechts komend verkeer) is beduidend zwaarder dan de fout van [betrokkene] (het rijden met een snelheid die weliswaar de toegestane maximum snelheid niet overschrijdt, maar het daarbij niet anticiperen op fouten van van links komend verkeer). Verder staat vast dat bij [betrokkene], een man in de bloei van zijn leven, sprake is van buitengewoon ernstig letsel, dat op vele vlakken invaliderend is en dat van grote invloed is op alle facetten van zijn leven en dat van zijn gezin. Op die gronden is er aanleiding een correctie toe te passen van 15%. In het gegeven dat niet [betrokkene] maar het Waarborgfonds de eisende partij is en niet [getuige 5] maar [gedaagde] de gedaagde partij, ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel. Het gegeven dat het Waarborgfonds een regresnemer is, staat niet in de weg aan toepassing van de billijkheidscorrectie op grond van onder meer omstandigheden die in de subjectieve sfeer van het slachtoffer liggen (vergelijk HR 2 juni 1995, NJ 1997, 700; HR 5 december 1997, NJ 1998, 400 alsmede Hof Arnhem 12 mei 2009, NJF 2009, 297, LJN: BI5030). De conclusie is dus dat [gedaagde] 85% van de schade dient te vergoeden.
2.10. Het Waarborgfonds heeft bij zijn conclusie na enquête nog stukken in het geding gebracht met betrekking tot de aansprakelijkstelling en de betalingen ten behoeve van [betrokkene]. Daarop heeft [gedaagde] nog niet kunnen reageren. Alvorens verder te beslissen zal de rechtbank aan [gedaagde] daartoe de gelegenheid bieden. LJN BY9767