Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 090817 deelgeschil; aanrijding overstekende auto met te hard rijdende auto; 40% eigen schuld vanwege voorrang, na billijkheidscorrectie 20%

Rb Midden-Nederland 090817 deelgeschil; aanrijding overstekende auto met te hard rijdende auto; geen gordelkorting, 40% eigen schuld vanwege voorrang, na billijkheidscorrectie 20%; 
- kosten gevorderd: € 2.678,00, 80% toegewezen ivm eigen schuld

locatie ongeval: www.google.nl/maps/

2 De feiten
2.1.
Op 22 januari 2014 vond een aanrijding plaats op de kruising tussen de Oudenoord en de Westerdijk in Utrecht. De Oudenoord is een voorrangsweg. [verzoekster] reed met haar auto (een Peugeot ) vanaf de Westerdijk de kruising met de Oudenoord op, waar zij linksaf wilde slaan in de richting van de Monicabrug . De Oudenoord bestaat daar uit twee rijstroken met een verdrijvingsvlak versmallend naar één rijstrook. Zij is daarbij in de linkerflank aangereden door een over de Oudenoord rijdend voertuig (een BMW ), waarvan [A] de bestuurder was.

2.2.
Na het ongeval is [verzoekster] naar het ziekenhuis vervoerd. Er zijn diverse fracturen aan nek en bekken geconstateerd en zij is onder behandeling gesteld.

2.3.
Uit de verkeersongevalanalyse die is verricht door de politie Midden-Nederland is gebleken dat [A] harder reed dan de toegestane snelheid. De precieze snelheid is niet vastgesteld. Volgens twee getuigen zou die snelheid 80 km/u geweest zijn, maar volgens [A] zelf reed hij zo’n 45 à 50 km/u. In de analyse is vermeld dat de snelheid van de BMW volgens het NFI tijdens de botsing 56 km/u was, maar uit de computersimulatie blijkt dat de auto waarschijnlijk 72 km/u reed. Daarnaast is gebleken dat [verzoekster] geen gordel droeg.
Door Meeuwissen Verkeers Ongevallen Analyse (MVOA) is op verzoek van [verzoekster] een ongevallenanalyse gemaakt. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Dit betekent aldus dat de botsing niet was gebeurd indien de BMW bestuurder daar met een snelheid van 50 km/h had gereden. Dit betekent ook dat de snelheid waarmee de BMW daar aan kwam rijden, gezien de plaatselijke omstandigheden, een rol heeft gespeeld in het hebben kunnen ontstaan van deze aanrijding.”

2.4.
[A] is bij mondeling vonnis van 25 januari 2016 door de politierechter veroordeeld voor overtreding van artikel 5 Wegenverkeerswet (WVW), gevaarlijk rijgedrag.

2.5.
[verzoekster] ondervindt op dit moment nog de gevolgen van het ongeval. Zij is vanaf het ongeval volledig arbeidsongeschikt voor haar functie als participatie-coach bij de gemeente Utrecht. Na een niet geslaagde re-integratie is zij per 23 januari 2017 eervol ontslagen wegens arbeidsongeschiktheid. Zij ontvangt op dit moment een loongerelateerde WGA-uitkering.

3 Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter primair voor recht te verklaren dat Achmea voor 100% aansprakelijk is voor haar schade [verzoekster] als gevolg van het haar op 22 januari 2014 overkomen ongeval.
Subsidiair verzoekt zij om bepaling van de omvang van de aansprakelijkheid van Achmea als gevolg van dit ongeval. Daarnaast verzoekt zij om veroordeling van Achmea in de kosten van dit deelgeschil.

3.2.
Zij legt het volgende aan het verzoek ten grondslag. De te hoge snelheid van de BMW tijdens de inhaalmanoeuvre op een onoverzichtelijke rijbaan heeft het ongeval veroorzaakt en daarnaast gezorgd voor fors letsel. Uit de toedrachtsbeschrijving blijkt dat [verzoekster] zich op het moment van de botsing al op de voorrangsweg bevond, terwijl zij de BMW bij het oprijden van de Oudenoord , vanaf de uitrit, niet heeft kunnen waarnemen. Zij heeft daarom geen voorrangsfout gemaakt.
Voor zover daar wel sprake van zou zijn geweest, valt deze in het niet in vergelijking met de ernst van de verkeersovertreding van de bestuurder van de BMW . In ieder geval dient met toepassing van de billijkheidscorrectie de mate van eigen schuld, mede gezien de ernst van het letsel, tot 0 te worden gecorrigeerd.

3.3.
Achmea betwist de vermijdbaarheidsanalyse die door MVOA is gemaakt. In deze analyse wordt eerst de vraag beantwoord op welke afstand de BMW was toen [verzoekster] besloot de kruising op te rijden. Bij het berekenen van de afstand heeft MVOA als uitgangspunt genomen dat de BMW over het gehele traject met een snelheid van 72 km/u heeft gereden. Dat is volgens Achmea niet juist, omdat [A] was opgetrokken bij de verkeerslichten bij de kruising van de Oudenoord/Kaatstraat/Herenweg .
Achmea stelt zich verder op het standpunt dat [verzoekster] niet aan haar verplichting tot het verlenen van voorrang heeft voldaan. Voor het vaststellen van de causale verdeling neemt Achmea het standpunt in dat deze 50-50 moet zijn, omdat beide bestuurders een fout hebben gemaakt. Er zijn wel gronden de billijkheidscorrectie toe te passen wegens de vergaande gevolgen van het ongeval voor [verzoekster] . Deze correctie leidt er volgens Achmea echter niet toe dat zij de schade volledig moet dragen. Er moet namelijk ook rekening mee worden gehouden dat [verzoekster] geen gordel droeg. Volgens Achmea moet een billijkheidscorrectie van 25% plaatsvinden en moet zij 75% van de schade vergoeden.

3.4.
Op de overige stellingen van partijen zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat voor percentage van de schade Achmea dient te dragen als gevolg van het ongeval dat [verzoekster] is overkomen.

Wederzijdse causaliteit
4.2.
Bij eigen schuld is het uitgangspunt dat de schade over de benadeelde en de aansprakelijke wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, naar rato van de causaliteit van die omstandigheden (artikel 6:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek; BW).

4.3.
De kantonrechter stelt vast dat bepaalde feiten niet duidelijk zijn en partijen het daarom niet eens zijn over de vraag in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan de schade. Vanwege deze onduidelijkheid lijkt [verzoekster] verschillende standpunten in te nemen. Enerzijds zegt zij dat [A] bezig was een bestelbusje in te halen, zodat hij voor haar niet zichtbaar was. Daarom vond de aanrijding plaats op het verdrijvingsvlak.
Anderzijds heeft [verzoekster] tijdens de zitting gezegd dat het een aanname is dat zij de BMW niet heeft gezien (zij kan zich niets meer herinneren van het ongeluk). Met verwijzing naar het rapport van MVOA stelt [verzoekster] dat de aanrijding niet had plaatsgevonden als [A] zich aan de maximum snelheid had gehouden. Er is volgens haar, kort gezegd, geen reden voorrang te verlenen als verkeer zich nog op grote afstand bevindt. Voorrang verlenen betekent namelijk het andere bestuurders in staat stellen ongehinderd hun weg te vervolgen. Dit standpunt veronderstelt dat [verzoekster] de BMW wel heeft gezien, maar dacht er voorlangs te kunnen gaan.
Achmea voert aan dat uit geen van de getuigenverklaringen blijkt van een door de BMW ingehaalde bestelbus. Volgens Achmea reed [A] op de linkerbaan en niet op het verdrijvingsvlak. De aanrijding heeft wel op het verdrijvingsvlak plaatsgevonden, maar alleen omdat [A] naar links uitweek toen [verzoekster] plotseling overstak. Verder had [verzoekster] er volgens Achmea rekening mee moeten houden dat er te hard gereden werd; ook te hard rijdend verkeer heeft voorrang.

4.4.
Vaststaat in ieder geval dat [A] te hard reed en dat hij geen rekening hield met de reële mogelijkheid dat verkeer de Oudenoord op zou rijden. Verder staat vast dat hij door de politierechter is veroordeeld wegens overtreding van artikel 5 WVW. Het is niet bekend op grond van welke bewezenverklaring de politierechter tot dit oordeel is gekomen, maar aangenomen mag worden dat er meer aan de hand was dan alleen te hard rijden. Uit de jurisprudentie blijkt namelijk dat gevaarscheppend gedrag een bepaalde, minimale ernst zal moeten hebben, waarbij de enkele overtreding van een regel uit het Reglement verkeersregels en verkeerstekens niet voldoende is (zie onder andere rechtbank Arnhem 22 mei 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BE0099).

4.5.
Uit de processtukken blijkt niet dat [A] een busje inhaalde. Mocht dat wel het geval geweest zijn en het zicht door dat busje belemmerd werd, is de kantonrechter van oordeel dat [verzoekster] erop bedacht had moeten zijn dat het busje kon worden ingehaald. Door desondanks over te steken, heeft zij met die mogelijkheid geen rekening gehouden.
Als aangenomen wordt dat er geen busje reed dat het zicht belemmerde (dat is wat Achmea aanvoert), kan gezegd worden dat [verzoekster] onvoldoende heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat auto’s harder rijden dan is toegestaan en dus eerder ter plaatse zijn dan wanneer zij de maximum snelheid wel in acht hadden genomen. Ook in dat geval had oversteken vermeden moeten worden – of dat nu wel of geen voorrangsfout inhoudt. In beide gevallen is er sprake van een omstandigheid die aan [verzoekster] kan worden toegerekend en is er sprake is van een gedeelte eigen schuld.

4.6.
Niet gesteld of gebleken is dat het niet dragen van een gordel in dit geval heeft bijgedragen aan de schade. Tijdens de zitting heeft de dochter van [verzoekster] verklaard dat het niet dragen van de gordel de schade juist beperkt heeft. Door de klap van de botsing is haar moeder richting de passagiersstoel geschoven. Als zij op de bestuurdersstoel was blijven zitten, dan was de schade groter geweest. Dit standpunt, dat gelet op de foto’s niet onwaarschijnlijk voorkomt, is niet door Achmea weersproken. Het feit dat [verzoekster] geen gordel droeg, zal daarom niet meegewogen worden bij de bepaling van de wederzijdse causaliteit.

4.7.
Bij weging van de gedragingen van [A] enerzijds en die van [verzoekster] anderzijds is de kantonrechter van oordeel dat de aanrijding voor het merendeel is te wijten aan de fout van eerstgenoemde. De kantonrechter is van oordeel dat de aan [A] en [verzoekster] toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade worden gesteld op 60% voor [A] en 40% voor [verzoekster] .

Billijkheidscorrectie
4.8.
Vervolgens moet beoordeeld worden of, wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en/of de andere omstandigheden van het geval, het toepassen van een billijkheidscorrectie gerechtvaardigd is.

4.9.
De kantonrechter is met partijen van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden. Daarbij heeft hij met name acht geslagen op de ernst van het door de aanrijding ontstane letsel en de als gevolg daarvan nog steeds aanwezige klachten en beperkingen bij [verzoekster] op zowel lichamelijk als psychisch vlak. Ook wordt in aanmerking genomen dat [verzoekster] geen dienstbetrekking meer heeft en zij op dit moment geen betaalde arbeid verricht, als gevolg waarvan zij inkomensverlies lijdt.

4.10.
De kantonrechter ziet in het bovenstaande aanleiding de verdeling van de schade bij te stellen tot 80-20%. Dit betekent dat het primaire verzoek niet toewijsbaar is, maar het subsidiaire verzoek als voormeld zal worden toegewezen.

Kosten deelgeschilprocedure
4.11.
De kantonrechter dient op grond van artikel 1019aa lid 1 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook als een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechter de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.12.
[verzoekster] maakt aanspraak op een bedrag van € 2.678,- en Achmea heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, anders dan dat zij zich op het standpunt stelt dat een volledige veroordeling in de kosten niet op zijn plaats zou zijn, omdat de vergoedingsplicht van Achmea geen 100% is. De kantonrechter is van oordeel dat op deze kosten een correctie wegens de eigen schuld dient te worden toegepast. Hoe redelijk kosten ook zijn als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW, die redelijkheid kan niet met zich brengen dat de verplichting van de aansprakelijke persoon die kosten te vergoeden verdergaand in stand blijft dan de billijkheid van artikel 6:101 lid 1 BW in de omstandigheden van het geval eist (zie ook HR 21 september 2007, ECLI:NL:2007:BA7624). In dit geval betekent dit dat [verzoekster] aanspraak kan maken op 80% van dit bedrag, totaal € 2.124,40. Toegewezen zal worden een bedrag van € 2.124,40 en Achmea zal tot betaling daarvan aan [verzoekster] worden veroordeeld. ECLI:NL:RBMNE:2017:4058