CRvB 101123 A-G De Bock adviseert ruimere invulling te geven aan dringende reden dan tot nu toe is gedaan
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 101123 A-G De Bock adviseert ruimere invulling te geven aan dringende reden dan tot nu toe is gedaan
0 Samenvatting
0.1
Deze zaak gaat over een jonge man met een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Eind 2019 besluit het UWV de Wajong-uitkering over een tweetal periodes in 2016-2017 en 2018 tot een bedrag van € 14.403,66 te herzien en van hem terug te vorderen. In deze periodes heeft betrokkene gestudeerd of gewerkt, waardoor zijn uitkering op een lager bedrag had moeten zijn vastgesteld. In hoger beroep staat vast dat betrokkene het UWV niet tijdig alle benodigde informatie heeft verstrekt die van belang zijn voor de omvang van zijn recht op uitkering. Dit wordt hem echter niet aangerekend, omdat het UWV Werkbedrijf wel contact heeft gehad met de moeder van betrokkene en zij wel informatie heeft verstrekt. Deze informatie is vervolgens niet adequaat verwerkt door het UWV. De beleidsregels van het UWV voorzien niet in de mogelijkheid om in een dergelijke situatie geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening en/of terugvordering.
0.2
Door de president van de CRvB is mij de vraag voorgelegd welke betekenis bij de beoordeling van een herzienings- en/of terugvorderingsbesluit in het systeem van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet BMTI) toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Kunnen deze beginselen eraan in de weg staan dat een uitkering (volledig) wordt herzien en/of teruggevorderd in een situatie dat die herziening en terugvordering (mede) het gevolg is van een handelen of nalaten van het bestuursorgaan? Deze vraag valt uiteen in een groot aantal subvragen (zie onder 1.12). Mijn belangrijkste bevindingen zijn de volgende.
0.3
De beleidsregels van het UWV (de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening 2006) die het UWV toepast bij het herzien van een uitkering op grond van art. 2:58 Wajong (en vergelijkbare bepalingen in de andere socialezekerheidswetten), kwalificeren m.i. als binnenwettelijke beleidsregels.
0.4
In dat geval moeten zowel de beleidsregels als het individuele besluit door de rechter op rechtmatigheid worden getoetst. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel (art. 3:4 lid 2 Awb). De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel dient plaats te vinden volgens het toetsingskader uit de Harderwijk-uitspraak.1 Daarbij zal ook steeds moeten worden beoordeeld of er op grond van art. 4:84 Awb aanleiding is om af te wijken van de beleidsregels.
0.5
M.i. moet ditzelfde toetsingskader worden gebruikt als sprake zou zijn van buitenwettelijke beleidsregels, mits het niet gaat om buitenwettelijke beleidsregels contra legem. Het tot nu toe gehanteerde beperkte toetsingskader voor buitenwettelijke beleidsregels (waarin alleen wordt beoordeeld of het beleid consistent is toegepast en of geen sprake is van schending van fundamentele rechten), moet worden verlaten. Wel kan de omstandigheid dat sprake is van buitenwettelijke beleidsregels van invloed zijn op de toetsingsintensiteit, omdat het bestuursorgaan in het algemeen veel beleidsruimte heeft bij buitenwettelijk beleid. Maar omdat ook andere factoren de toetsingsintensiteit beïnvloeden, kan niet gezegd worden dat buitenwettelijke beleidsregels in alle gevallen terughoudend moeten worden getoetst door de rechter. Verder moet ook als een besluit genomen is met toepassing van buitenwettelijk beleidsregels (mits niet contra legem), steeds worden getoetst of er op grond van art. 4:84 Awb aanleiding is om af te wijken van de beleidsregels.
0.6
Als de door het UWV gehanteerde Beleidsregels 2006 beoordeeld worden volgens het toetsingskader uit de Harderwijk-uitspraak, is de uitkomst m.i. dat zij op gespannen voet staan met het evenredigheidsbeginsel, omdat zij niet evenwichtig zijn. Zo houden de artikelen 3 en 4 van de Beleidsregels 2006 onvoldoende rekening met eigen nalatigheid van het UWV.
0.7
Als sprake is van dringende redenen kan het UWV geheel of gedeeltelijk afzien van herziening of intrekking (art. 2:58 lid 3 Wajong) en terugvordering (art. 2:59 lid 5 Wajong). Andere socialezekerheidswetten kennen vergelijkbare bepalingen. De rechter moet toetsen of het UWV bij de toepassing van de dringende reden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht heeft genomen Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor het evenredigheidsbeginsel. Toetsing aan het evenredigheidsbeginsel brengt m.i. met zich mee dat de toepassing van de dringende reden moet worden verruimd, zodat de dringende reden een betekenisvolle rol kan spelen bij (met name) de terugvordering. Onder meer in het geval dat iemand door de terugvordering onder het bestaansminimum zakt en niet kan voorzien in zijn basisbehoeften, kan terugvordering in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Betrokkene wordt dan geraakt in zijn fundamentele recht op bestaanszekerheid. In een dergelijk geval is er sprake van dringende redenen om af te zien van terugvordering.
0.8
Ook kan het evenredigheidsbeginsel eraan in de weg staan dat bruto wordt teruggevorderd, zoals het vaste (wetsinterpreterende) beleid van het UWV is. Ook bij de vraag of het UWV de onverschuldigd betaalde uitkering bruto mag terugvorderen moet namelijk getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel.
0.9
De slotsom is dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur eraan in de weg kunnen staan dat een uitkering (volledig) wordt herzien en/of teruggevorderd in een situatie dat die herziening en/of terugvordering (mede) het gevolg is van handelen of nalaten van het bestuursorgaan.ECLI:NL:CRVB:2023:2086