Overslaan en naar de inhoud gaan

CRVB 040822 militair overkomt ongeval bij trampoline springen; geen schending zorgplicht

CRVB 040822 militair overkomt ongeval bij trampoline springen; geen schending zorgplicht

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 30 april 2018 aangesteld als militair ambtenaar bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht.

1.2.
Op 28 mei 2018 is aan appellant een aanzegging van Voorstel Ontheffing Leerling gedaan, omdat appellant niet in het bezit is van een geldige Verklaring van Geen Bezwaar (VGB). Hierbij is appellant uit de opleiding ontheven in afwachting van een geldige VGB. Gedurende deze periode zal appellant PTA (Praktische Tewerkstelling in Afwachting opleiding) lopen en deelnemen aan het Sport Medisch Adviesorgaan Revalidatie en Training (SMART)-traject.

1.3.
Op 18 oktober 2018 is appellant tijdens een oefening in het SMART-traject een ongeval overkomen. Bij een oefening trampolinespringen moest hij een sprong van 90 en 180 graden (kwart en halve draai) maken. Bij deze sprong zakte hij tijdens de landing op een mat door zijn rechter enkel. Van dit ongeval is op 21 oktober 2018 een proces-verbaal van ongeval opgemaakt.

1.4.
Bij besluit van 8 juli 2019 is aan appellant met ingang van 1 augustus 2019 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Dit betreft een ontslag wegens ontheffing van de initiële opleiding, om reden dat appellant niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen.

1.5.
Bij e-mailbericht van 15 augustus 2019 heeft appellant de staatssecretaris verweten dat hij tekort is geschoten in zijn zorgplicht en hem verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval dat hem op 18 oktober 2018 is overkomen.

1.6.
Op 29 januari 2020 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen.

1.7.
Appellant heeft bij brief van 16 maart 2020 een verzoek bij de rechtbank ingediend om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het proces-verbaal van 21 oktober 2018 is vermeld dat appellant heeft verklaard dat hij geen medische mutaties had en de instructeur de oefening helder heeft ingeleid en uitgelegd en instructies heeft gegeven. Dit wordt bevestigd door de verklaring van een collega van appellant die als getuige van het ongeval heeft verklaard dat de instructeur een duidelijke uitleg gaf over de oefening. Anders dan appellant stelt behoorde hij niet tot de risicogroep van medisch gekwetsten, maar nam hij in het kader van zijn PTA deel aan de oefening in het SMART programma. De staatssecretaris mocht appellant voor volledig inzetbaar en belastbaar houden. De staatssecretaris heeft verklaringen overgelegd waaruit de rechtbank niet anders kan afleiden dan dat de oefening niet een dusdanig risicovolle oefening was dat deze niet door een militair als verzoeker zou kunnen worden uitgevoerd. De oefening werd langzaam opgebouwd en de instructies werden gegeven door een gekwalificeerd instructeur die toezicht hield op de naleving van de instructies. De rechtbank volgt verzoeker niet in zijn stelling dat de instructie bij een trampolineoefening door hem moest worden opgevat als een militair bevel. Bij iedere sportieve activiteit in het kader van een beroepsoefening kan iets onverwachts gebeuren en kan letsel ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris aangetoond dat hij de op hem rustende verplichtingen om de kans op letsel beperkt te houden is nagekomen. De staatssecretaris heeft zijn zorgplicht niet geschonden en is daarom niet aansprakelijk voor het ongeval.

3.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat hier sprake is van een ongeval in de uitoefening van de werkzaamheden en dat geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. Verder is niet in geschil dat appellant ten tijde van de oefening geen fysieke beperkingen had. Het geding spitst zich toe op de vraag of de minister aan zijn zorgplicht heeft voldaan.

4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. De zorgplicht van het bestuursorgaan strekt niet zover dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen, maar tot het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het bestuursorgaan kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen. Het enkele feit dat een ongeval of een ander incident heeft plaatsgevonden betekent nog niet dat het bestuursorgaan zijn zorgplicht heeft geschonden.

4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.

4.4.
Appellant betoogt dat de door de rechtbank aangelegde maatstaf een andere is dan de norm uit artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waaruit volgens hem volgt dat een werkgever alleen aansprakelijkheid kan afwenden bij grove schuld of roekeloosheid dan wel opzet van de werknemer. Dit betoog slaagt niet. In het ambtenarenrecht wordt in zaken als deze aansluiting gezocht bij het civiele recht. De Raad is van oordeel dat de maatstaf als genoemd in 4.2, waarvan ook de rechtbank is uitgegaan, niet wezenlijk verschilt van wat uit artikel 7:658, tweede lid, van het BW volgt, namelijk dat bij de vraag of de werkgever aansprakelijk is ook van belang is welke (veiligheids)maatregelen door de werkgever zijn getroffen.

4.5.
Verder wordt het betoog van appellant dat de oefening intrinsiek risicovol is, niet gevolgd. In dit verband komt gewicht toe aan de verklaring van de commandant van 1 oktober 2019, die deze oefening typeert als een oefening die bij wijze van spreken ook op middelbare scholen wordt uitgevoerd en die niet risicovol is wanneer de juiste instructies worden gegeven. Er was bij deze oefening geen sprake van grensverleggende activiteiten, zoals het uitvoeren van de oefening onder meer stress. Tegenover deze verklaring heeft appellant zijn standpunt niet nader onderbouwd, wat op zijn weg had gelegen.

4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2022:1905