Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 190515 agente heeft letsel opgelopen tijdens training in sporthal; beoordeling geschiktheid sporthal vereist deskundige voorlichting (2)

Rb Den Haag 190515 agente heeft letsel opgelopen tijdens training in sporthal; deelgeschil afgewezen; beoordeling geschiktheid sporthal vereist deskundige voorlichting;
- civiele rechter is bevoegd, omdat bestuursrechtelijke weg niet is benut, verwijzing van kanton naar handel omdat geen sprake is van arbeidsrechtelijk geschil;
- gevorderd obv 24 x € 240; begroot obv 14 x € 240 + 6% + 21% + griffierecht, totaal € 4.594,54

2 De feiten

2.1.
Op 13 februari 2012 heeft een ongeval plaatsgevonden waarbij [verzoekster] letsel heeft opgelopen. [verzoekster] was ten tijde van het ongeval werkzaam bij de politie als inspecteur. Zij nam die dag, samen met haar collega’s de heren [A], [B] en [C], deel aan een training in het kader van de verplichte Integrale Beroepsvaardigheid Training (IBT) ter voorbereiding op af te leggen toetsen.

2.2.
[verzoekster] en haar drie collega’s oefenden op 13 februari 2012 bepaalde traptechnieken in een sporthal met een elastische sportvloer. Daarnaast waren er meerdere (waarschijnlijk drie) groepjes van twee personen andere oefeningen aan het uitvoeren. De beschikbare ruimte voor alle personen bedroeg 24 bij 12 meter; ongeveer de helft van deze ruimte was beschikbaar voor het uitvoeren van de oefening door [verzoekster] en haar collega’s.

2.3.
Bij de door [verzoekster] en haar collega’s uitgevoerde oefening dient steeds één persoon de verschillende traptechnieken te laten zien. De overige drie deelnemers fungeren als tegenstanders en zijn daarbij in het bezit van een stootkussen. De tegenstanders vormen samen een driehoek en degene die de traptechnieken moet laten zien, staat in het midden van de driehoek. Er is steeds één van de tegenstanders die aanvalt door in te lopen en het kussen aan te bieden. De manier waarop het kussen wordt aangeboden bepaalt de techniek die moet worden uitgevoerd.

2.4.
[verzoekster] is op enig moment met een stootkussen op de borst komen inlopen. Haar collega [C] heeft daarop een duwtrap uitgevoerd. [verzoekster] verloor vervolgens haar evenwicht, deed een aantal stappen naar achteren en is achterover gevallen. Daarbij raakte zij met haar (achter)hoofd de stenen muur van de sporthal. [verzoekster] heeft hierdoor letsel opgelopen.

2.5.
[verzoekster] is op de dag van het ongeval naar haar huisarts geweest en is vervolgens naar het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen gegaan, alwaar onder meer een CT-scan is verricht. Op de CT-scan zijn geen afwijkingen gevonden. Op 15 februari 2012, 24 februari 2012 en 18 oktober 2012 heeft [verzoekster] haar huisarts bezocht in verband met klachten als gevolg van het ongeval. Op laatstgenoemde datum is [verzoekster] verwezen naar een neuroloog, waar zij op 7 november 2012 is geweest. Op 19 november 2012 is een MRI-scan gemaakt. Bij brief van 30 november 2012 heeft de neuroloog aan de huisarts het volgende bericht:
‘(…)
MRI-schedel d.d. 19-11-2012: er is enig weefselverlies hoog parietaal. Geen aanwijzingen voor oude bloedpigmenten. Het letsel zou goed traumatisch kunnen zijn geweest.
(…)
De plek waar het weefselverlies is komt volgens patient goed overeen met de plek waar ze ook op gevallen is. (…) Ik sluit het vooreerst af, verdere behandeling via de revalidatieartsen. (…)’

2.6.
[verzoekster] is vervolgens onder behandeling gekomen van een revalidatiearts. In het verslag neuropsychologisch onderzoek van 8 oktober 2013 wordt geconcludeerd dat er sprake is van een forse energetische beperking, een stoornis in de aandachtsverdeling en dat verbale taken minder goed gaan dan performale opdrachten, terwijl daarnaast ook copings- en verwerkingsprocessen een rol spelen. Sterk betwijfeld wordt of bij opbouw van de belasting het ‘oude’ functioneren haalbaar is.

2.7.
Na het ongeval heeft [verzoekster] enkele weken rust gehouden. Vervolgens heeft zij haar werk gaandeweg weer hervat tot maximaal vier uur per dag, met delegatie van een aantal taken. Op enig moment heeft [verzoekster] haar werk weer neergelegd. Na het vernemen van de uitslag van de MRI-scan in november 2012 heeft zij zich (opnieuw) ziek gemeld.

2.8.
Bij brief van 19 december 2012 heeft de politie aan [verzoekster] bericht dat zij heeft besloten het ongeval aan te merken als een dienstongeval en dat de noodzakelijke kosten van geneeskundige behandeling of verzorging aan haar worden vergoed.

2.9.
Bij brief van 25 februari 2013 is namens [verzoekster] de politie aansprakelijk gesteld en daarbij is aanspraak gemaakt op volledige schadeloosstelling.

2.10.
Bij brief van 23 augustus 2013 heeft Achmea als aansprakelijkheidsverzekeraar van de politie aan [verzoekster] bericht dat niet kan worden geconcludeerd dat het ongeval te wijten is aan het door de politie schenden van een norm welke ertoe strekt om de schade zoals die is geleden te voorkomen, maar dat er veeleer sprake lijkt te zijn van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Er bestaat volgens Achmea geen aanleiding voor vergoeding van schade anders dan uit hoofde van de rechtspositionele voorschriften.

3 Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv):
- te oordelen dat de politie aansprakelijk is voor het ontstaan en de gevolgen van het [verzoekster] op 13 februari 2012 overkomen dienstongeval, voor welke aansprakelijkheid de politie zich heeft verzekerd bij Achmea;
- te oordelen dat Achmea gehouden is de schade die [verzoekster] ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden op grond van artikel 7:954 BW rechtstreeks aan haar te vergoeden;
- de kosten verband houdende met dit verzoek te begroten op € 7.387,78, te vermeerderen met het te betalen griffierecht en te bepalen dat die kosten door de politie dan wel Achmea moeten worden vergoed.

3.2.
[verzoekster] heeft aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd. De politie heeft haar zorgplicht jegens [verzoekster] geschonden en is om die reden aansprakelijk voor de volledige door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade. Primair stelt [verzoekster] dat (de inrichting van) het door de politie gebruikte lokaal niet veilig was om de oefening door de werknemers te laten uitvoeren. Subsidiair stelt [verzoekster] dat de oefening niet op de juiste wijze was georganiseerd. [verzoekster] betwist dat er door de politie gerichte instructies zijn gegeven, terwijl voorts niet is gebleken van enig toezicht op het naleven van de instructies en de met het toezicht belaste leidinggevende toezicht diende te houden op meerdere groepen.

3.3.
De politie heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
De rechtbank volgt de politie c.s. niet in haar standpunt dat – gelet op de aanstelling van [verzoekster] als ambtenaar – de bestuursrechter in plaats van de civiele rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Vast staat dat er door de politie geen besluit ten aanzien van de aansprakelijkheid is genomen, althans dat [verzoekster] de bestuursrechtelijke rechtsgang niet (tijdig) heeft benut. Daarmee staat voor [verzoekster] de civiele weg open. Immers, bij arrest van 30 oktober 2009(ECLI:NL:HR:BJ6020) heeft de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak het ontvankelijkheidsverweer van de werkgever verworpen en geoordeeld dat een benadeelde werknemer/ambtenaar het recht heeft na afwijzing van de aansprakelijkheid zijn vordering aan de civiele rechter voor te leggen, zolang de bestuursrechter nog geen oordeel over de gevorderde schadevergoeding heeft gegeven. De omstandigheid dat het in die zaak aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:170 BW betrof, doet hier niet aan af.

Verwijzing naar team handel

4.2.
Zoals ter zitting al met partijen is besproken, is de zaak door de kantonrechter verwezen naar team handel. Ingevolge artikel 7:615 BW en gelet op de aanstelling van [verzoekster] als ambtenaar is er immers geen sprake van een arbeidsrechtelijk geschil (of een van de andere aardvorderingen als bedoeld in artikel 93, aanhef en onder c Rv), maar van een verzoek uit hoofde van onrechtmatige daad. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het verzoek een hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000, betreft de zaak indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt niet een zaak die door de kantonrechter wordt behandeld en beslist. Ingevolge artikel 1019x Rv is de kantonrechter ten aanzien van het onderhavige deelgeschil dan niet bevoegd, maar is een rechter van team handel bevoegd. De rechter die de zaak – voorafgaand aan de verwijzing – ter zitting heeft behandeld is zowel kantonrechter-plaatsvervanger als rechter in het team handel, zodat deze beschikking wordt gegeven door dezelfde rechter als de zittingsrechter.

Behandeling van het geschil in een deelgeschilprocedure

4.3.
In geschil is of het verzoek van [verzoekster] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv. Bij beoordeling van die vraag stelt de rechtbank voorop dat indien een beslissing op het verzoek niet direct zal leiden tot een vaststellingsovereenkomst, dit niet maakt dat het verzoek reeds daarom niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Van belang is dat partijen door de verzochte beslissing de buitengerechtelijke onderhandelingen kunnen voortzetten. Voorts dient de verzochte beslissing een voldoende bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst om op te kunnen wegen tegen de kosten en het tijdsverloop van deze procedure.

4.4.
Met de politie is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige kwestie zich niet leent voor een beoordeling in deelgeschil. Daartoe is het volgende redengevend.

4.5.
Tussen partijen is onder meer in geschil of de sportzaal waar de oefening door [verzoekster] en haar collega’s werd uitgevoerd geschikt was voor het verrichten van deze oefening.
De politie stelt dat dit zo was en voert daartoe aan dat er sprake was van een elastische vloer, dat er voldoende oppervlakte beschikbaar was, dat er voldoende afstand tussen de deelnemers en de muren was (volgens de politie was de startpositie van degenen die in de oefening optraden als tegenstanders op 4,90 meter van de muur) en dat er geen obstakels in de buurt waren of attributen aan de muur waren bevestigd. Volgens de politie worden de toetsen wel in een dojo (zaal met matten op de vloer en muren) afgenomen, omdat de deelnemers tijdens een toets over het algemeen fanatieker zijn en zij – anders dan tijdens de oefening – voorafgaand aan de toets geen instructie krijgen. De beschikbare ruimte in de dojo is echter kleiner, zodat daar meer risico is op het vallen tegen muren, terwijl de matten in de dojo in bepaalde situaties juist leiden tot het vallen van de deelnemers, aldus nog steeds de politie.
Volgens [verzoekster] had de oefening – net als bij de toets – moeten plaatsvinden in een dojo. Indien de oefening, zoals in het onderhavige geval, toch in een sporthal plaatsvond, had de politie maatregelen moeten treffen om het risico op vallen en stoten zo gering mogelijk te laten zijn, althans de als gevolg daarvan ontstane schade zo beperkt als mogelijk te houden. Er hadden eenvoudig veiligheidsmaatregelen getroffen kunnen worden, zoals het plaatsen van matten op de vloer en de wanden van de sporthal.

4.6.
Voor de beantwoording van de vraag of de sporthal geschikt was voor het verrichten van de betreffende oefening heeft de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting in de vorm van een deskundigenbericht. Bovendien staan de feiten nog niet geheel vast, aangezien partijen twisten over de plaats waar [verzoekster] stond op het moment dat collega [C] de trap uitvoerde en [verzoekster] haar evenwicht verloor. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek op grond van artikel 1019z Rv afwijzen.

4.7.
De rechtbank geeft partijen in overweging om – indien de gerechtelijke weg wordt voortgezet – gezamenlijk een deskundige te benaderen die zich kan uitlaten over de vraag of de sporthal onder de gegeven omstandigheden geschikt was voor de betreffende oefening.

Kosten deelgeschil

4.8.
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van deze procedure dient te begroten. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12). In dat geval kan begroting van de kosten achterwege blijven.

4.9.
De rechtbank is van oordeel dat van een volstrekt onnodig of onterecht ingestelde procedure geen sprake is. Ter zitting zijn alle twistpunten tussen partijen pas in volle omvang duidelijk geworden, naar aanleiding waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het geschil zich niet leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank zal dan ook overgaan tot begroting van de kosten.

4.10.
[verzoekster] heeft verzocht de kosten te begroten op € 7.387,78, waarbij is uitgegaan van 24 uur, een uurtarief van € 240 en 21% btw. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met het in verband met de verwijzing uiteindelijk te betalen griffierecht van € 285.

4.11.
De politie c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen het opgevoerde aantal uren. Zij betwist dat – na de correspondentie tussen de advocaat van [verzoekster] en de politie en Achmea – voor het opstellen van het verzoekschrift een bespreking van twee uur noodzakelijk was. Gelet op het uurtarief van € 240 is het niet redelijk dat voor het opstellen en aanpassen van het verzoekschrift dertien uur wordt gerekend en voor bestudering van jurisprudentie één uur. Ook de tijd die is berekend voor het reizen en voor de mondelinge behandeling is te ruim bemeten.

4.12.
Uitgaande van het door [verzoekster] opgevoerde aantal uren, het uurtarief en de btw, komt de rechtbank uit op een bedrag aan kosten van € 6.969,60, te vermeerderen met het betaalde griffierecht. De rechtbank gaat ervan uit dat het verschil tussen dit bedrag en het opgevoerde bedrag aan kosten (€ 418,18) een kantooropslag van 6% betreft.

4.13.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de op grond van het gehanteerde uurtarief te verwachten specialisatie een tijdsbesteding van veertien uren voor de deelgeschilprocedure redelijk is. De rechtbank zal de kosten dan ook begroten op een bedrag van € 4.309,54 (14 uur x € 240, vermeerderd met kantooropslag van 6% en btw van 21%). Deze kosten zullen worden vermeerderd met het door [verzoekster] te betalen griffierecht van € 285, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van € 4.594,54.

4.14.
Aangezien de aansprakelijkheid van de politie voor de gevolgen van het [verzoekster] overkomen ongeval (nog) niet vast staat, is het verzoek te bepalen dat deze kosten door de politie dan wel Achmea moeten worden vergoed niet toewijsbaar. Dit betekent dat het hiervoor begrote bedrag uitsluitend verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van de politie alsnog in rechte komt vast te staan en het begrote bedrag met het oog op de uiteindelijk vast te stellen schade aan de hiervoor genoemde dubbele redelijkheidstoets voldoet. Het is – indien het zover komt – dan ook aan de bodemrechter om uiteindelijk te bepalen of het begrote bedrag volledig voor vergoeding in aanmerking komt.ECLI:NL:RBDHA:2015:5715