Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 040417 Vordering declaraties werkzaamheden na 2006 niet gestuit, vordering verjaard.

Hof Arnhem-Leeuwarden 040417 Vordering declaraties werkzaamheden na 2006 niet gestuit, vordering verjaard.

2 De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het vonnis van 1 oktober 2014.

3 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [geïntimeerde] heeft in de periode van 2002 tot 2004 werkzaamheden verricht voor (de toenmalige onderneming van) [appellante] . Zij heeft daarvoor declaraties gestuurd voor een totaalbedrag van € 4.253,86, die onbetaald zijn gebleven. [geïntimeerde] vordert in dit geding de betaling van die declaraties, met rente en kosten. [appellante] beroept zich op verjaring. Na bewijslevering heeft de rechtbank de vorderingen toegewezen.

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[appellante] bestrijdt die beslissing met vijf grieven. Het hof zal grief II als eerste bespreken.

4.2
Met die grief voert [appellante] aan dat [geïntimeerde] niet het bewijs heeft geleverd dat de aanmaningen die zij stelt aan [appellante] te hebben gezonden, ook door [appellante] zijn ontvangen. [appellante] stelt dat, als al bewezen zou zijn dat de aanmaningen zijn verzonden, daarmee nog niet vaststaat dat deze ook zijn ontvangen.

4.3
Het hof stelt in dit verband voorop dat de verjaring van een vordering als de onderhavige kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning. [geïntimeerde] stelt dat zij dergelijke aanmaningen één of twee maal per jaar heeft gezonden aan het adres waarop [appellante] woonde en nog steeds woont. [appellante] heeft betwist dat zij in de periode 2007 tot 2014 aanmaningen van [geïntimeerde] heeft ontvangen.

4.4
Art. 3:37 lid 3 BW houdt, voor zover thans van belang, in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen, wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104). Het is dan ook niet voldoende dat de afzender de verzending (naar het goede adres) bewijst; hij dient tevens aan te tonen dat zijn bericht ook op dat adres is aangekomen.

4.5
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] tot dat bewijs toegelaten. De heer [persoon 1] en mevrouw [persoon 2] , beiden van [geïntimeerde] , hebben daarover als getuigen verklaard dat de heer [persoon 1] jaarlijks (aanvankelijk twee maal per jaar) aanmaningen opmaakte die mevrouw [persoon 2] of de andere secretaresse per gewone post verstuurden. Tussen partijen staat vast dat (in ieder geval één van de) aanmaningen van vóór 2007 en de brief van 30 januari 2014 zijn gezonden aan en ontvangen op het correcte adres. De door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen hebben evenwel niets kunnen verklaren over de vraag of de beweerdelijk tussen 2007 en 2014 gezonden aanmaningen op het adres van [appellante] zijn aangekomen. Zoals hiervoor overwogen, is het bewijs van verzending op zichzelf nog niet voldoende om te kunnen concluderen dat een brief ook is ontvangen, maar dient de afzender (ook) te bewijzen dat die brief goed is aangekomen.

4.6
Dat bewijs heeft [geïntimeerde] niet geleverd. De getuigen (ook de door [appellante] voorgebrachte) hebben daarover niets verklaard. Het bewijs valt evenmin te ontlenen aan de in de procedure overgelegde stukken. [geïntimeerde] heeft weliswaar uitdraaien overgelegd van de beweerdelijk gestuurde aanmaningen, maar daaruit blijkt niet dat deze [appellante] ook hebben bereikt.

4.7
Anders dan [geïntimeerde] suggereert, kan uit de stellingen en de verklaring van [appellante] ook niet worden afgeleid dat zij in de periode van 2007 tot 2014 wel aanmaningen van [geïntimeerde] heeft ontvangen. De omstandigheid dat [appellante] in het gesprek met de heer Ooms op 9 april 2014 niet zou hebben gezegd dat zij geen aanmaningen heeft ontvangen, heeft in dit verband geen betekenis.

4.8
Het voorgaande brengt mee dat grief II slaagt. Het hof kan in het midden laten of [geïntimeerde] wel is geslaagd in het bewijs van de verzending van de aanmaningen. De overige grieven behoeven evenmin bespreking.

4.9
Nu derhalve niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de verjaring van haar vordering op [appellante] in de vijf jaren na 2006 heeft gestuit, moet de conclusie luiden dat die vordering is verjaard. ECLI:NL:GHARL:2017:2922