GHDHA 270318 toevoegingszaak, rb komt niet aan alternatief tarief € 5.000,= in geval van intrekking van toevoeging toe; toevoeging is gedeclareerd
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 270318 toevoegingszaak, rb komt niet aan alternatief tarief € 5.000,- in geval van intrekking van toevoeging toe; toevoeging is gedeclareerd
Vordering in conventie; betaling van overeengekomen bedrag?
12. [geïntimeerde] betwist op zichzelf niet dat hij op enig moment met [appellant] heeft afgesproken dat hij € 5.000,- zou betalen voor diens bijstand; het bestaan van een dergelijke afspraak volgt ook uit de hierboven (randnummer 6) geciteerde e‑mail van [appellant] aan [geïntimeerde]. [appellant] heeft over deze afspraak ter zitting van het hof toegelicht dat als er een resultaat uit de zaak zou komen, de toevoeging moest worden ingetrokken en [appellant] dan € 5.000,= zou krijgen. Het was niet de bedoeling dat hij het bedrag van € 5.000,= zou krijgen bovenop het bedrag dat hij heeft gedeclareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand, aldus nog steeds [appellant].
13. Tussen partijen is niet in geschil dat zij geen afspraken hebben gemaakt over de vergoeding voor de werkzaamheden van [appellant] in het geval [geïntimeerde] de zaak tussentijds zou overdragen aan een andere (betalende) advocaat, waarna alsnog – voortbouwend op de werkzaamheden door [appellant] – een resultaat zou worden behaald in de vorm van een met de provincie Zuid-Holland getroffen schikking. In hoeverre [appellant] ook onder deze omstandigheden aanspraak kan maken op het overeengekomen bedrag van € 5.000,= vergt uitleg van de overeenkomst, waarbij het aankomt op hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten in het licht van alle omstandigheden van het geval.
14. Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrij vermogen heeft. De uiteindelijk met de provincie Zuid-Holland getroffen schikking voldoet aan deze voorwaarde. Verder bepaalt gedragsregel 24 lid 2 van de (destijds geldende) gedragsregels voor advocaten 1992 dat de advocaat voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst zal nemen, afgezien van eigen bijdragen en verschotten volgens de daarvoor geldende regels.
15. Het hof is van oordeel dat de afspraak tussen [appellant] en [geïntimeerde], in het licht van de daarop door [appellant] gegeven toelichting en gelet op de inhoud van artikel 34g eerste lid aanhef en onder b Wrb alsmede artikel 24 lid 2 van de gedragsregels voor advocaten, redelijkerwijs zo moet worden uitgelegd dat van betaling van het overeengekomen bedrag van € 5.000,= enkel sprake zou zijn in het geval van intrekking van de aan [geïntimeerde] verleende toevoeging als gevolg van het realiseren van voldoende opbrengst. Vast staat echter dat de toevoeging niet is ingetrokken. [appellant] heeft daarover ter zitting van het hof immers medegedeeld dat hij, toen [geïntimeerde] een andere advocaat had gekozen, telefonisch van de Raad voor Rechtsbijstand heeft vernomen dat de toevoeging gewoon in stand kon blijven, en dat hij van de Raad voor Rechtsbijstand een vergoeding van rond de € 1.300,= heeft ontvangen voor de zaak. Dat [appellant] ter zitting van het hof te kennen heeft gegeven dat hij – indien het gevorderde wordt toegewezen – alsnog tot intrekking van de toevoeging zal overgaan, maakt het voorgaande niet anders. Aan die voorwaarde dient immers te zijn voldaan, alvorens plaats kan zijn voor de toewijzing van enig bedrag.
16. De conclusie is daarom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen aanspraak kan maken op betaling van het gevorderde bedrag. [appellant] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. De grieven 1 en 2 slagen niet. De vraag of [appellant] zijn aanspraak op de BTW over het bedrag van € 5.000,= heeft prijsgegeven behoeft dus geen behandeling meer. Bij behandeling van grief 3 in het principale appel heeft [appellant] gezien het voorgaande geen belang. ECLI:NL:GHDHA:2018:507