Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 150714 geschil rechtsbijstandkosten na intrekking toevoeging na slotbetaling; bewijsopdracht mbt afspraak dat geen kosten verschuldigd zijn

Hof 's-Hertogenbosch 150714 geschil rechtsbijstandkosten na intrekking toevoeging na slotbetaling; bewijsopdracht mbt afspraak dat geen kosten verschuldigd zijn

voorafgaand aan: hof-s-hertogenbosch-070715-geschil-rechtsbijstandkosten-na-intrekking-toevoeging-na-slotbetaling-niet-geslaagd-in-bewijs-dat-geen-kosten-verschuldigd-zijn, zie ook: 
hof-van-discipline-160813-geen-afspraken-voor-geval-toevoeging-ingetrokken-zou-worden-berisping en 
rvd-s-hertogenbosch-081012-berisping-vanwege-afwezigheid-voorwaardelijke-honorariumafspraak-onvoldoende-nauwgezetheid-en-zorgvuldigheid

7. De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel

7.1
De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 15 mei 2012 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.

7.2
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
Op 14 oktober 1998 is een dochter van [appellant], [dochter 1 van appellanten] (verder: [dochter 1 van appellanten]) het slachtoffer geworden van een auto-ongeval. Als gevolg van dit ongeval heeft zij een postwhiplash syndroom opgelopen. [geïntimeerde] heeft de zaak van [dochter 1 van appellanten] als letselschadeadvocaat behartigd. Tot eind 2008 is met de verzekeraar van de aansprakelijke partij, Nationale Nederlanden, overlegd over een buitengerechtelijke regeling van de schade.
Nationale Nederlanden wilde in oktober 2008 de onderhandelingen afsluiten op een aanzienlijk lager bedrag dan [dochter 1 van appellanten] voor ogen stond, zodat Nationale Nederlanden in rechte aangesproken diende te worden. In verband hiermee heeft de Raad voor Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch in april 2009 aan haar een toevoeging verstrekt.
Op 24 maart 2011 en 6 april 2011 heeft [dochter 1 van appellanten], bijgestaan door [geïntimeerde], met Nationale Nederlanden een vaststellingsovereenkomst gesloten ter afwikkeling van de door [dochter 1 van appellanten] geleden en/of nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. Er werd een schadevergoeding overeengekomen van € 116.012,89, van welk bedrag destijds nog € 40.000,= aan haar diende te worden uitbetaald.
In verband met deze uitkering trok de Raad voor Rechtsbijstand op 8 april 2011 de verleende toevoeging in. Op 13 april 2011 heeft [geïntimeerde] aan [dochter 1 van appellanten] zijn eindafrekening over de periode van 30 maart 2009 tot en met 5 april 2011 ten bedrage van € 13.945,02 toegestuurd.
Op 20 april 2011 is [dochter 1 van appellanten] overleden aan de gevolgen van kanker. Zij heeft haar volledige nalatenschap bij testament naar Belgisch recht gelegateerd aan haar ouders, die de nalatenschap hebben aanvaard.
Het contact tussen [geïntimeerde] en [dochter 1 van appellanten] verliep in de periode voorafgaand aan het overlijden van [dochter 1 van appellanten] mede via haar zus [dochter 2 van appellanten] (verder: [dochter 2 van appellanten]).

7.3
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] in conventie veroordeling van [appellant] tot betaling van de eindafrekening van 13 april 2011 ten bedrage van € 13.945,02, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 april 2011 en € 599,77 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding, 10 oktober 2011.
[appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat de kantonrechter zich onbevoegd diende te verklaren aangezien [geïntimeerde] zijn declaratie, overeenkomstig artikel 32 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ), eerst zou moeten laten begroten door de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht. [appellant] betwist zowel het uurtarief als het aantal uren dat [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. Volgens [appellant] is [dochter 1 van appellanten] met [geïntimeerde] geen bepaald uurtarief overeengekomen voor het geval Nationale Nederlanden een zodanige schadevergoeding zou betalen, dat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging zou intrekken. [geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk aan [dochter 2 van appellanten] aangegeven dat van de aanvullende schadevergoeding van € 40.000,= geen kosten meer aan hem betaald hoefden te worden. Als [dochter 1 van appellanten] en [dochter 2 van appellanten] geweten zouden hebben dat van de schadevergoeding van € 40.000,= nog een bedrag van € 13.945,02 aan [geïntimeerde] zou moeten worden afgedragen, zou [dochter 1 van appellanten] niet hebben ingestemd met het bedrag van € 40.000,=, aldus [appellant].
Voor zover de kantonrechter zich wel bevoegd zou verklaren vorderde [appellant] in voorwaardelijke reconventie te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het niet tijdig en adequaat rechtsbijstand verlenen aan [dochter 1 van appellanten] en te bepalen dat de schade wordt opgemaakt in een schadestaatprocedure.
[geïntimeerde] heeft een en ander betwist.

7.4
Bij tussenvonnis van 6 maart 2012 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 27 maart 2012 plaatsgevonden. Van de comparitie is kennelijk geen proces-verbaal opgemaakt; het hof heeft het in ieder geval niet bij de stukken aangetroffen.
Bij eindvonnis van 15 mei 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld, kort gezegd, dat de door [appellant] gestelde afspraak dat er van de slotuitkering van € 40.000,= geen nota meer hoefde te worden voldaan aan [geïntimeerde], niet is komen vast te staan en dat voor bewijslevering geen aanleiding is, zodat het verweer van [appellant] op dit punt wordt verworpen. Op de grond dat [geïntimeerde] de in de WTBZ voorgeschreven begrotingsprocedure diende te volgen heeft de kantonrechter zich vervolgens onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen. Omdat de voorwaarde voor de reconventionele vordering niet was vervuld, heeft de kantonrechter deze afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

7.5
Grief I van [appellant] in het principaal appel betreft het oordeel van de kantonrechter dat de gestelde afspraak dat geen nota voldaan behoefde te worden niet is komen vast te staan. Grief II betreft de afwijzing van de vordering in voorwaardelijke reconventie. Na eiswijziging vordert [appellant] thans onvoorwaardelijk:
- te verklaren voor recht dat [dochter 2 van appellanten] namens haar zus [dochter 1 van appellanten] voorafgaande aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst tussen Nationale Nederlanden en [dochter 1 van appellanten] met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [geïntimeerde] geen kosten meer aan [dochter 1 van appellanten] in rekening zou brengen en dat van de slotuitkering van € 40.000,= van Nationale Nederlanden [dochter 1 van appellanten] geen kosten meer aan [geïntimeerde] behoefde te betalen;
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in het verlenen van tijdige en adequate rechtsbijstand aan [dochter 1 van appellanten] ter zake van letselschade na het verkeersongeluk op 14 oktober 1998 en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

7.6
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen bestreden. Volgens hem is de gestelde afspraak niet gemaakt en is geen sprake van een toerekenbare tekortkoming van zijn kant bij de afhandeling van de letselschadezaak waardoor hij gehouden zou zijn tot schadevergoeding.
De grief van [geïntimeerde] in het incidenteel appel houdt in dat de kantonrechter zich volgens hem ten onrechte ook onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten en dat de kantonrechter ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd.

7.7
De kantonrechter heeft vooropgesteld dat de aanvaarding door [appellant] van de nalatenschap van [dochter 1 van appellanten] tot gevolg heeft dat hij met zijn eigen vermogen aansprakelijk is voor de schulden van de nalatenschap en dat hij ten aanzien van die schulden in rechte kan worden betrokken. Tegen dit uitgangspunt zijn geen grieven gericht zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.

7.8
Met betrekking tot de gestelde wanprestatie van [geïntimeerde] overweegt het hof het volgende. [appellant] heeft gesteld dat [dochter 1 van appellanten] vanaf oktober 1998 aanzienlijke inkomensschade heeft geleden en geen adequate immateriële schadevergoeding heeft verkregen doordat [geïntimeerde] niet eerder Nationale Nederlanden heeft gedagvaard. Hij had dat volgens [appellant] al in 2005 moeten doen. Ook verwijt [appellant] [geïntimeerde] dat hij de kosten van rechtsbijstand niet in de onderhandelingen heeft betrokken en dat hij [dochter 1 van appellanten] geen goede voorstelling van zaken heeft gegeven met als gevolg dat Nationale Nederlanden nu niet verder aan te spreken is. [geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat een letselschadezaak vaak geruime tijd in beslag neemt en dat kort nadat was gebleken dat van Nationale Nederlanden geen verdere tegemoetkomingen te verwachten waren verdere stappen zijn ondernomen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij [dochter 1 van appellanten] (en [dochter 2 van appellanten] steeds van de stand van zaken op de hoogte gehouden en adequaat gehandeld.

7.9
Het hof overweegt hierover het volgende. De stellingen die [appellant] aan de gevorderde verklaring voor recht (2) ten grondslag legt, dienen naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als veronderstellingen zonder concrete feitelijke onderbouwing. Het is vanzelfsprekend op zich niet uitgesloten te achten dat [geïntimeerde] een sneller en voor [dochter 1 van appellanten] voordeliger resultaat zou hebben kunnen bereiken door de onderhandelingen met Nationale Nederlanden anders aan te pakken dan wel deze in eerder stadium in rechte te betrekken. De stellingen van [appellant] rechtvaardigen evenwel niet de conclusie dat dit ook daadwerkelijk het geval geweest zou zijn, terwijl dat voor het slagen van de vordering zoals [appellant] deze in hoger beroep heeft ingesteld wel een vereiste is (afgezien nog van andere aspecten). Met name heeft [appellant] op geen enkele wijze onderbouwd dat Nationale Nederlanden op enig moment bij enig ander optreden van de kant van [geïntimeerde] bereid zou zijn geweest om tot een hogere uitkering over te gaan dan dat zij uiteindelijk heeft gedaan dan wel daartoe gehouden zou zijn geweest. Evenmin is gesteld of gebleken dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden een beter en/of sneller resultaat bereikt zou hebben dan [geïntimeerde] heeft bewerkstelligd. Al met al is het hof van oordeel dat hetgeen [appellant] in dit verband heeft gesteld onvoldoende is onderbouwd om deze vordering van een genoegzame grondslag te voorzien. Dit betekent dat verklaring voor recht (2) wordt afgewezen.

7.10
Met betrekking tot de gestelde afspraak overweegt het hof het volgende. [appellant] stelt dat de afspraak tegenover [dochter 2 van appellanten] ten behoeve van haar zus is gemaakt. [geïntimeerde] betwist de afspraak. Nu het in beginsel voor de hand ligt dat een advocaat voor zijn bemoeienissen door zijn opdrachtgever wordt betaald, rust op [appellant] de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast dat in dit geval tussen de advocaat en diens opdrachtgever een andersluidende afspraak is gemaakt. [appellant] heeft wel aan zijn stelplicht voldaan, maar heeft zijn stelling tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door [geïntimeerde] vooralsnog niet bewezen. Het hof zal [appellant] overeenkomstig zijn aanbod toelaten tot bewijslevering als na te melden. Wanneer [appellant] erin slaagt het gevraagde bewijs te leveren, komt in reconventie verklaring voor recht (1) voor toewijzing in aanmerking en behoeft de grief van [geïntimeerde] in het incidenteel appel geen nadere bespreking; deze wordt in dat geval verworpen. Wanneer [appellant] er niet in slaagt het gevraagde bewijs te leveren, wordt verklaring voor recht (1) afgewezen en dient de incidentele grief van [geïntimeerde] nader besproken te worden.

7.11
Voor dat laatste geval overweegt het hof nu reeds het volgende. De kantonrechter heeft zich met betrekking tot de gehele vordering van [geïntimeerde] onbevoegd verklaard, dat wil zeggen zowel ten aanzien van de hoofdsom als ten aanzien van de wettelijke rente over de hoofdsom, de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten.
De incidentele grief van [geïntimeerde] richt zich niet tegen de onbevoegdverklaring ten aanzien van de hoofdsom. Ten aanzien van de hoofdsom, de factuur van [geïntimeerde] van 13 april 2011, dient de begrotingsprocedure die is voorzien in de artikelen 32 tot en met 40 van de WTBZ gevolgd te worden en is de burgerlijke rechter niet bevoegd. Dat ligt anders bij nevenvorderingen als wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De burgerlijke rechter is wel bevoegd het geschil van partijen te beoordelen voor zover dit betrekking heeft op de door [geïntimeerde] gevorderde rente en kosten. Dit betekent dat deze posten in de onderhavige procedure wel beoordeeld kunnen worden en dat de incidentele grief van [geïntimeerde] (indien deze, zoals gezegd, aan de orde komt) in zoverre slaagt. De beoordeling van deze posten is evenwel afhankelijk van de uitkomst van de begrotingsprocedure. Over de stand van zaken daarin is door [geïntimeerde] nog geen informatie verstrekt. Hij heeft daarvoor de gelegenheid bij memorie na enquête. Ook de proceskosten in eerste aanleg, waarop de incidenteel grief van [geïntimeerde] ook ziet, komen na het getuigenverhoor aan de orde.

7.12
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan. ECLI:NL:GHSHE:2014:2150