Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 030523 zorgplicht advocaat rond toevoeging; mogelijkheid peiljaarverlegging na hercontrole

RBZWB 030523 zorgplicht advocaat rond toevoeging; mogelijkheid peiljaarverlegging na hercontrole;

2De feiten

2.1.

De advocaat heeft in de periode van 21 juli 2020 tot en met 8 oktober 2020 werkzaamheden verricht voor [gedaagde] .

2.2.

Bij e-mail van 23 juli 2020 heeft de advocaat aan [gedaagde] onder meer het volgende bericht:

“(…) Financieel

Wij bespraken dat u momenteel hoogstwaarschijnlijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Ik zal de toevoeging zo spoedig mogelijk aanvragen bij de Raad voor de Rechtsbijstand.

(…)

Ik wijs u er tevens op dat de Raad altijd een voorlopige toevoeging afgeeft. De Raad vraagt bij de Belastingdienst uw verzamelinkomen en vermogen op in het toepasselijke peiljaar. Het is mogelijk dat de Belastingdienst uw verzamelinkomen en vermogen in het peiljaar nog niet definitief heeft vastgesteld op het moment dat de Raad een beslissing neemt over de toevoegingsaanvraag. Daarom controleert de Raad altijd achteraf of uw verzamelinkomen en/of vermogen in het peiljaar de vastgestelde inkomens- en vermogensgrens niet heeft overschreden. Dit is een wettelijke hercontrole. Deze hercontrole vindt meestal pas enkele jaren na de verstrekking van de toevoeging plaats. Wanneer de Raad van de Belastingdienst het definitief vastgestelde verzamelinkomen en vermogen heeft ontvangen, zal de Raad een definitief besluit nemen over uw toevoeging. Dit kan dus betekenen dat de Raad na de controle de voorlopige toevoeging alsnog intrekt. In dit geval dient u mijn werkzaamheden alsnog zelf te betalen op grond van het hierna te noemen uurtarief. (…)”

2.3.

De Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) heeft bij brief van 29 juli 2020 aan [gedaagde] en de advocaat bericht dat een toevoeging wordt toegekend waarbij op grond van het (gezamenlijk) inkomen van [gedaagde] in het peiljaar 2018 een eigen bijdrage is opgelegd van € 148,00. Het verzamelinkomen was op dat moment door de Belastingdienst nog niet definitief vastgesteld. De eigen bijdrage heeft [gedaagde] betaald aan de advocaat.

2.4.

Bij brief van 11 mei 2022 heeft de Raad aan [gedaagde] bericht dat na hercontrole blijkt dat het definitief vastgestelde verzamelinkomen en/of vermogen in 2018 boven de wettelijke grens ligt, waardoor zij met terugwerkende kracht geen recht heeft op een toevoeging. De Raad trekt daarom de aan [gedaagde] verleende toevoeging in en vordert een bedrag van € 1.052,13 van [gedaagde] . Dit bedrag heeft de Raad aan de advocaat uitbetaald.

2.5.

De advocaat heeft bij brief van 22 juli 2022 aan [gedaagde] zijn declaratie voor de verrichte werkzaamheden toegestuurd en verzocht het resterende bedrag van € 3.070,03 aan hem te voldoen. [gedaagde] heeft dit bedrag niet voldaan.

3Het geschil

3.1.

De advocaat vordert bij vonnis - samengevat - uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 3.070,03 te vermeerderen met € 460,50 aan buitengerechtelijk incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag van dagvaarding, met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.

3.2.

De advocaat legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Hij heeft in opdracht en voor rekening van [gedaagde] in de periode van 21 juli 2020 tot en met 8 oktober 2020 werkzaamheden verricht. De gemaakte afspraken over de door hem te verrichten dienstverlening zijn bij brief van 23 juli 2020 aan [gedaagde] bevestigd. In lijn met die afspraken heeft de advocaat, nadat de Raad te kennen heeft gegeven de verleende toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken, de door hem verrichte werkzaamheden bij declaratie van 22 juli 2022 bij [gedaagde] in rekening gebracht. De al betaalde eigen bijdrage en het bedrag dat de advocaat vanuit de Raad aan vergoeding voor de werkzaamheden heeft ontvangen, zijn in mindering gebracht op de declaratie. Ondanks herhaalde aanmaning heeft [gedaagde] de factuur onbetaald gelaten.

3.3.

[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van de advocaat in de proceskosten. Zij voert -samengevat- het volgende aan. Zij heeft de advocaat ingeschakeld onder de voorwaarde dat de overheid de kosten van de advocaat overneemt, omdat zij de kosten van een advocaat niet kan betalen. Daarnaast voert zij aan dat de advocaat vanuit zijn zorgplicht gehouden is om ervoor te zorgen dat die bijdrage in de kosten alsnog wordt verkregen door een verzoek om peiljaarverlegging.

3.4.

Op de (verdere) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Tussen partijen staat vast dat de advocaat voor [gedaagde] in de periode 21 juli 2020 tot en met 8 oktober 2020 werkzaamheden heeft verricht. De kantonrechter begrijpt het verweer zo dat de opdracht voor de werkzaamheden aan de advocaat is verleend onder de voorwaarde dat [gedaagde] een toevoeging van de Raad kreeg en dat zonder die toevoeging de advocaat geen opdracht had om de werkzaamheden te verrichten. Dat partijen die voorwaarde zijn overeengekomen, is niet gebleken. [gedaagde] heeft niet betwist dat de advocaat bij e-mail van 23 juli 2020 de tussen hen gemaakte afspraken over de door de advocaat te verlenen diensten aan haar heeft bevestigd. In deze e-mail is uitdrukkelijk vermeld dat de Raad een voorlopige toevoeging afgeeft en dat in het geval de Raad de afgegeven toevoeging intrekt, [gedaagde] de door de advocaat verrichte werkzaamheden zelf dient te betalen tegen het in de e-mail genoemde uurtarief. Dat er sprake is van een voorwaardelijkheid van de opdracht, zoals [gedaagde] dat noemt, blijkt dus niet uit de e-mail en is door [gedaagde] verder ook niet onderbouwd. Niet gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] na ontvangst van de e-mail tegen de daarin weergegeven afspraken heeft geprotesteerd. Evenmin is gesteld noch gebleken dat er op een later moment afwijkende afspraken zijn gemaakt. Voor zover een of meer van de betreffende afspraken (bedingen) aangemerkt zouden moeten worden als algemene voorwaarden – zoals bij dupliek nog door [gedaagde] is aangevoerd – zijn deze naar het oordeel van de kantonrechter niet onredelijk bezwarend. Dit betekent dat de kantonrechter uitgaat van de afspraken zoals die zijn vastgelegd in de e-mail van 23 juli 2020 en dat [gedaagde] in beginsel gehouden is de kosten van de advocaat te voldoen omdat de toevoeging door de Raad is ingetrokken. Dat [gedaagde] de factuur mogelijk niet kan betalen, doet daar niet aan af.

4.2.

Met betrekking tot het verweer dat de advocaat vanuit zijn zorgplicht verantwoordelijk is voor het alsnog verkrijgen van een toevoeging middels peiljaarverlegging, overweegt de kantonrechter als volgt. Op grond van artikel 7:401 BW is de advocaat gehouden bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. De vraag is of de advocaat heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan (HR 9 juni 2000, NJ 2000/460). Wat de zorgplicht in deze zaak betekent, is afhankelijk van de omstandigheden in deze zaak. Bij de beoordeling of er sprake is van een schending van de zorgplicht geldt ook dat de advocaat zich niet dient te beperken tot verrichtingen waar [gedaagde] om heeft gevraagd, maar dat de advocaat zelfstandig dient te beoordelen wat voor (de zaak van) [gedaagde] van nut kan zijn en daarnaar dient te handelen.

4.3.

Allereerst geldt dat de Raad beslist of er een toevoeging wordt verleend en niet de advocaat. De advocaat heeft geen invloed op die beslissing. Wel is de advocaat gehouden om bij aanvang van zijn dienstverlening, en steeds tussentijds als daar aanleiding voor is, met zijn cliënt te overleggen of er redenen zijn om een toevoeging aan te vragen. Bij aanvang van de werkzaamheden heeft de advocaat hieraan voldaan. Er is een toevoeging aangevraagd bij de Raad. Daarbij heeft de advocaat ook gewezen op de mogelijkheid dat de Raad na hercontrole de toevoeging kan intrekken en wat dan de gevolgen voor [gedaagde] zijn.

4.4.

De advocaat voert aan dat na de beslissing om de toevoeging in te trekken er geen peiljaarverlegging mogelijk is, zodat hij dit na het intrekkingsbesluit van 11 mei 2022 niet aan [gedaagde] heeft geadviseerd. Dit geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zijn uitspraak van 30 augustus 2017 heeft de Raad van State geoordeeld dat de termijn van zes weken voor het aanvragen van peiljaarverlegging uit artikel 34c, derde lid, van de Wrb herleeft met de bekendmaking van het besluit waarbij na hercontrole is bepaald dat de aanvrager met terugwerkende kracht geen recht heeft op een toevoeging (ECLI:NL:RVS:2017:2341). Met andere woorden; na de brief van 11 mei 2022 was het opnieuw mogelijk om een verzoek tot peiljaarverlegging in te dienen.

4.5.

Ook al was het na 11 mei 2022 mogelijk om een verzoek tot peiljaarverlegging in te dienen, dan staat daarmee nog niet vast dat [gedaagde] in dat geval wel voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen. [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat uit het faillissement van haar echtgenoot, met wie zij in gemeenschap van goederen is getrouwd, volgt dat er geen geld is, maar dat brengt niet zonder meer met zich dat het verzamelinkomen en het vermogen van [gedaagde] en haar echtgenoot in 2020 onder de door de Raad gehanteerde inkomens-of vermogensgrens lag. De kantonrechter beveelt daarom op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [gedaagde] om stukken te overleggen waaruit blijkt wat het verzamelinkomen en vermogen van haar en haar echtgenoot was in 2020; bij voorkeur ontvangt de kantonrechter de (definitieve) aanslag inkomstenbelasting 2020. [gedaagde] krijgt hiervoor een termijn van 4 weken. Als zij de stukken tijdig indient, krijgt de advocaat nog een termijn van 4 weken om bij akte te reageren op de door [gedaagde] ingediende stukken.

4.6.

Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.ECLI:NL:RBZWB:2023:7690