Hof Den Haag 120416 geen letsel; botsing tussen auto en tram; bewijs tzv feitelijke toedracht; reflexwerking art. 185 WAM
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 120416 geen letsel; botsing tussen auto en tram; bewijs tzv feitelijke toedracht; reflexwerking art. 185 WAM
locatie ongeval: Google Maps
Beoordeling van het hoger beroep
1.
De door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof gaat daarvan uit. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
2.
Op dinsdag 30 november 2004 omstreeks 18.10 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen de door [trambestuurder] bestuurde tram van HTM (“de tram”) en de door [appellant] bestuurde auto met kenteken [...] (“de auto”). [appellant] reed op de Beresteinlaan, komende uit de richting Erasmusweg en gaande in de richting Meppelweg. De tram reed op de trambaan van lijn 9 over de Melis Stokelaan, komende uit de richting Lozerlaan en gaande in de richting Dedemsvaartweg. De tram reed rechtdoor de kruising met de Beresteinlaan over en op datzelfde moment was [appellant] ook op genoemde kruising, hetgeen ertoe heeft geleid dat beide voertuigen met elkaar in botsing kwamen, waarbij de voorzijde van de auto de tweede deur van de tram (vanaf de voorzijde) heeft geraakt. Bij de aanrijding is materiële schade ontstaan aan de auto. De schade wordt begroot op € 3.400,-.
3.
[appellant] vordert in deze procedure vergoeding van de schade aan de auto ten bedrage van € 3.400,-, alsmede een bedrag van € 654,14 aan kosten rechtsbijstand ten behoeve van de tegen hem gevoerde strafzaak, één en ander te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. [appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij bij groen uitstralend licht de kruising op is gereden en dat de tram, omdat er sprake is van zogeheten conflicterende werking van de verkeerslichten, door rood uitstralend licht moet zijn gereden en dat deze ten onrechte geen voorrang aan hem heeft verleend. Hierdoor is onrechtmatig gehandeld door de bestuurder van de tram ([trambestuurder]) in de zin van art. 6:162 BW. Volgens [appellant] is HTM in haar hoedanigheid van werkgever van [trambestuurder] aansprakelijk voor het veroorzaken van het ongeval en voor de daarbij ontstane schade aan de auto van [appellant].
4.
HTM heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant].
5.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. Hiertegen richten zich de grieven van [appellant]. Naar het oordeel van het hof kunnen de grieven niet slagen. Het hof kan zich geheel verenigen met het oordeel van de kantonrechter, als vervat in rov. 4.4. tot en met 4.9 van het bestreden vonnis, en maakt dit tot het zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan HTM beroep toekomt op de reflexwerking van art. 185 WVW, in die zin dat de aan de auto ontstane schade in beginsel voor rekening komt van [appellant], behoudens door hem te bewijzen overmacht. Deze grief faalt. Anders dan [appellant] meent, heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof geen verkeerde of te beperkte uitleg gegeven aan de reflexwerking van art. 185 WVW in een geval als het onderhavige, te weten een botsing tussen een tram en een auto waarbij materiële schade aan de auto is ontstaan. De door [appellant] bedoelde, door de Hoge Raad ontwikkelde 50%-regel en 100%-regel zijn in de onderhavige situatie niet van toepassing. Die regels zijn blijkens HR 5 december 1997, NJ 1998, 400−402 ingegeven door de wens om de rechtspositie van jonge kinderen en van voetgangers of fietsers ten opzichte van motorrijtuigen te versterken en om door standaardisering van de toepassing van art. 6:101 BW, in gevallen bestreken door art. 185 WVW, tegemoet te komen aan de behoefte van het slachtoffer aan ‘een aansprakelijkheid die eenvoudig en dus snel is vast te stellen’.
De vraag of aan de 50%-regel en de 100%-regel reflexwerking toekomt, hetgeen blijkens het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2001, NJ 2002, 214 (Chang-a-Hung/Maalsté) overigens niet het geval is, mist dan ook belang in de onderhavige zaak. Hetzelfde geldt voor de stellingen van [appellant] over de causaliteit en de billijkheidscorrectie, die op voornoemd arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2001 voortbouwen. De stelling van [appellant] dat “het algemene recht van art. 6:162 en 6:101 BW” prevaleert boven de reflexwerking van art. 185 WVW, treft evenmin doel.
7.
Het hof tekent bij dit alles aan dat in de onderhavige zaak geen vergoeding van letselschade wordt gevorderd. Aan de stelling dat door de bestuurder van de tram ook schade aan [appellant] zelf is toegebracht, komt in dit geding dan ook geen betekenis toe. Hetzelfde geldt ten aanzien van het in dit verband naar voren gebrachte ‘Betriebsgefahr’ van de tram. Bovendien kan het hof zich verenigen met het oordeel van de kantonrechter in rov. 4.5 van het bestreden vonnis dat een tram minder wendbaar is dan motorrijtuigen, zodat bestuurders van motorrijtuigen ook in de nabijheid van trams extra zorgvuldigheid en oplettendheid dienen te betrachten.
8.
Dat, zoals [appellant] stelt, de bestuurder van de tram onvoorzichtig is geweest, is onvoldoende onderbouwd en valt ook overigens niet af te leiden uit de overgelegde stukken. De trambestuurder ([trambestuurder]) heeft als getuige verklaard dat het verkeerslicht voor de tram (het negenoog) op wit stond toen hij het passeerde, en dat hij op het moment van de aanrijding 20 à 25 kilometer per uur reed, ook al omdat hij moest stoppen bij de betreffende tramhalte. Het hof ziet geen reden aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. In dit verband is tevens van belang dat de verbalisanten [...] en [...] in hun proces-verbaal van 8 december 2004 hebben vermeld dat door [...] is geconstateerd dat de trams op de genoemde locatie ongeveer 50 meter voor de kruising automatisch wit licht krijgen, hetgeen door [appellant] niet is weersproken. Daarnaast staat vast dat [appellant] met zijn auto tegen het eerste deel van de tram is gereden, namelijk bij de tweede deur te rekenen vanaf de voorkant van de tram. Dit duidt erop dat de tram daadwerkelijk met vrij geringe snelheid de kruising is overgestoken. Dat laatste volgt ook uit het - als zodanig onbetwiste - feit dat zich direct na de kruising een tramhalte bevond waar de tram moest stoppen (als verklaard door de getuige [trambestuurder]). De getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] doen aan dit alles niet af. De verklaring van [getuige 2], inhoudende dat de tram in haar beleving heel hard reed, maar zij niet precies kan inschatten hoe hard, is onvoldoende specifiek met betrekking tot de snelheid van de tram. De verklaring van [getuige 1] is weliswaar specifieker op dit punt, nu hij denkt dat de tram ongeveer 40 à 50 kilometer per uur reed, maar deze schatting is gezien de afstand die [getuige 1] tot de tram had niet overtuigend (hij heeft immers verklaard dat hij de tram van en afstand zag aankomen en dat er nog twee auto’s voor hem reden).
9.
Grief 2 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] de tram heeft kunnen zien aankomen, althans dat het onaannemelijk is dat [appellant] deze niet heeft zien aankomen. Ook deze grief faalt. De getuigen [getuige 1] en de getuige [getuige 2], die zich beiden op de Beresteinlaan voor de kruising met de Melis Stokelaan bevonden, hebben verklaard dat zij de tram (wel) zagen aankomen. Voorts staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat het een overzichtelijke kruising betrof en dat de tram (als gezegd) met vrij geringe snelheid de kruising op is gereden. Met de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] de tram heeft kunnen zien aankomen.
10.
Grief 3 komt in onderdeel a op tegen het oordeel van de kantonrechter omtrent de verdeling van de (stelplicht en de) bewijslast. Ook dit onderdeel faalt. De kantonrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat HTM een beroep toekomt op de reflexwerking van art. 185 WVW en dat dit betekent dat de aan de auto ontstane schade in beginsel voor rekening komt van [appellant], behoudens in geval van door [appellant] te bewijzen overmacht. Vervolgens heeft de kantonrechter (terecht) geoordeeld dat in de omstandigheden van dit geval geen sprake is van overmacht, en dat voorts niet is gebleken dat de schade aan de auto is ontstaan door omstandigheden die aan de bestuurder van de tram kunnen worden toegerekend. Op grond van de hoofregel van art. 150 Rv was het aan [appellant], die zich op het rechtsgevolg beroept van door hem gestelde feiten, om te stellen en (zo nodig) te bewijzen dat de bestuurder van de tram een verkeersfout heeft gemaakt of dat sprake is van andere omstandigheden die aan de bestuurder van de tram zijn toe te rekenen. Anders dan [appellant] meent, behoeft HTM dus niet te bewijzen dat [appellant] een fout heeft gemaakt en/of dat de bestuurder van de tram geen fout heeft gemaakt.
11.
In onderdeel b van grief 3 komt [appellant] op tegen de door de kantonrechter gegeven bewijswaardering. Dit onderdeel treft evenmin doel, nu het berust op een verkeerde lezing van rov. 4.7 en 4.8 van het bestreden vonnis. In de bedoelde rechtsoverwegingen heeft de kantonrechter immers niet als vaststaand aangenomen dat [appellant] niet door groen licht is gereden. Integendeel, de kantonrechter heeft (met juistheid) overwogen dat het enkel door groen licht rijden (nog los van de vraag of dit is komen vast te staan) niet zonder meer betekent dat sprake is van overmacht. Ook indien het verkeerslicht groen is, dient men de nodige voorzichtigheid en oplettendheid te betrachten en daarbij rekening te houden met het gedrag van andere verkeersdeelnemers, aldus (terecht) de kantonrechter. Bovendien heeft de kantonrechter, mede op grond van het voornoemde rapport van Brummelkamp en Munster d.d. 9 mei 2007 (waarvan de inhoud niet is betwist), geconcludeerd dat het in de omstandigheden van dit geval niet onwaarschijnlijk is dat de tram bij wit licht de kruising is opgereden en zich nog op de kruising bevond op het moment dat [appellant] groen licht kreeg en eveneens de kruising opreed. Dit betekent dat de stelling van [appellant] dat hij door groen licht is gereden op zichzelf niet doorslaggevend is, zodat voor de kantonrechter ook geen aanleiding bestond [appellant] toe te laten tot (nader) bewijs hiervan.
12.
Voorts is het hof van oordeel dat de stelling van [appellant] dat de trambestuurder door rood licht (althans niet door wit licht) reed, onvoldoende is onderbouwd, bezien in het licht van de voornoemde bevindingen van Brummelkamp en Munster, en mede gelet op de genoemde getuigenverklaring van [trambestuurder]. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen in rov. 8. Ook grief 4 kan derhalve niet slagen. ECLI:NL:GHDHA:2016:877