Rb R.dam 250209 vrachtwagen rijd door rood en botst op tram, art 185 WvW van toepassing
- Meer over dit onderwerp:
Rb R.dam 250209 vrachtwagen rijd door rood en botst op tram, art 185 WvW van toepassing
3.3 Het door de rechtbank te beoordelen geschil tussen
partijen betreft slechts de aansprakelijkheidsvraag. TVM voert geen
verweer tegen de door RET c.s. gestelde omvang van de schade, noch
tegen het feit dat de vordering door de gemeente en RET gezamenlijk is
ingesteld en dat die vordering tevens schade omvat die door RET c.s. is
vergoed aan inzittenden van de sneltram.
Artikel 185 WVW
3.4 Het eerste door de rechtbank te beoordelen geschilpunt betreft de
vraag of aan RET c.s. een beroep toekomt op artikel 185 WVW. RET c.s.
beroept zich op de tekst van de wet.
3.5 Artikel 185 WVW luidt - voor zover van belang - als volgt:
"Artikel 185
1. Indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken
is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet
door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, is de eigenaar van
het motorrijtuig of - indien er een houder van het motorrijtuig is - de
houder verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat
het ongeval is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen het geval
dat het is veroorzaakt door iemand, voor wie onderscheidenlijk de
eigenaar of de houder niet aansprakelijk is.
2. De eigenaar of houder die het motorrijtuig niet zelf bestuurt, is
aansprakelijk voor de gedragingen van degene door wie hij dat
motorrijtuig doet of laat rijden.
3. Het eerste en het tweede lid vinden geen toepassing ten aanzien van
schade, door een motorrijtuig toegebracht aan loslopende dieren, aan
een ander motorrijtuig in beweging of aan personen en zaken die daarmee
worden vervoerd.
(…)"
3.6 In artikel 1 lid 1 sub c WVW wordt het begrip motorrijtuigen gedefinieerd:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
c. motorrijtuigen: alle voertuigen, bestemd om anders dan langs
spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een
mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door
elektrische tractie met stroomtoevoer van elders, met uitzondering van
fietsen met trapondersteuning;
(…)"
3.7 TVM erkent dat een tram niet als een motorrijtuig in de zin van de
WVW wordt gezien. Niettemin meent TVM dat artikel 185 WVW niet van
toepassing is op de onderhavige situatie. Zij wijst erop dat artikel
185 WVW is geschreven met het oog op het beschermen van zwakkere
verkeersdeelnemers, zoals fietsers en voetgangers. Een tram kan haars
inziens niet als zwakke verkeersdeelnemer worden aangemerkt en kan
daarom ook geen aanspraak maken op de bescherming die artikel 185 WVW
aan zwakke verkeersdeelnemers verleent. TVM beroept zich op rechtspraak
van de Hoge Raad, die heeft geoordeeld dat in het geval van een
aanrijding tussen een tram en een fietser of voetganger het
gedachtegoed van artikel 185 WVW van toepassing is. Het zou in de visie
van TVM niet logisch zijn dat een tram in het ene geval - indien
aangesproken door een "zwakke" verkeersdeelnemer - de analogie van
artikel 185 WVW tegen zich gekeerd krijgt, terwijl de tram in het
andere geval - indien de tram een motorrijtuig aanspreekt - zich zou
kunnen beroepen op artikel 185 WVW. In dit kader beroept TVM zich
tevens op een uitspraak van de rechtbank Utrecht waarin is overwogen
dat waar de bescherming van artikel 185 WVW tot strekking heeft aan
zwakkere verkeersdeelnemers en goederen een bijzondere bescherming te
bieden tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van de gevaren die
het rijden met een motorrijtuig op een weg meebrengt, maar waar die
bescherming niet geldt voor schade aan andere motorrijtuigen, die
bescherming evenmin geldt voor schade die het gevolg is van een
aanrijding tussen een auto en een rijdende trein.
3.8 De rechtbank acht evident dat een sneltram niet kan worden gezien
als een zwakke verkeersdeelnemer. Daarmee is de relevante rechtsvraag
echter niet beslist. De strekking van artikel 185 WVW betreft niet
louter het bieden van een bijzondere bescherming aan kwetsbare
verkeersdeelnemers tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van de
gevaren die het rijden met een motorrijtuig op een weg meebrengt. Die
bijzondere bescherming strekt zich immers uitdrukkelijk ook uit tot
goederen. Artikel 185 WVW heeft naar het oordeel van de rechtbank niet
alleen de strekking kwetsbare verkeersdeelnemers zoals voetgangers en
fietsers een bijzondere bescherming te bieden, maar vervult tevens een
functie bij het toedelen van bepaalde in de samenleving optredende
schade aan een bepaalde groep. Immers, artikel 185 WVW bevordert dat
schade die wordt veroorzaakt door het gebruik van motorrijtuigen zoveel
mogelijk wordt gedragen door hen die geacht kunnen worden direct belang
te hebben bij het gebruik van motorrijtuigen, dat wil zeggen: de
WAM-verzekeringnemers. Het bestaan van de verplichte WAM-verzekering
vervult in dit kader een belangrijke functie.
3.9 De vraag of het al dan niet wenselijk is dat aan de eigenaar van
een sneltram - in het geval dat aan die sneltram en/of aan daarmee
vervoerde personen schade is toegebracht door een ongeval waarbij een
motorrijtuig is betrokken - een beroep toekomt op artikel 185 WVW kan
naar het oordeel van de rechtbank niet door uitleg van de wet worden
beantwoord. Dit vraagt veeleer om een politieke keuze. Immers,
uiteindelijk komt dit neer op de vraag of het wenselijk wordt geacht
dat wordt bevorderd dat in een dergelijk geval de schade zoveel
mogelijk wordt gedragen door het collectief van de
WAM-verzekeringnemers, danwel dat die schade ten laste komt van degenen
die de kosten verbonden aan het functioneren van het openbaar vervoer
uiteindelijk dragen. Nu uit de tekst van de wet rechtstreeks
voortvloeit dat in een geval als het onderhavige door de eigenaar van
de sneltram een beroep op artikel 185 WVW kan worden gedaan, en door
TVM geen overtuigende argumenten zijn aangedragen die de conclusie
zouden kunnen rechtvaardigen dat de strekking van de wet daaraan in de
weg staat, ligt het in de rede dat de rechter de door de wetgever
(impliciet) gemaakte keuze volgt en de in beginsel heldere tekst van de
wet toepast. De rechtbank acht artikel 185 WVW derhalve van toepassing
op de onderhavige situatie.
Overmacht
3.10 Nu de rechtbank van oordeel is dat aan RET c.s. een beroep
toekomt op artikel 185 WVW, dient het door TVM gedane beroep op
overmacht te worden behandeld.
3.11 TVM wijst erop dat artikel 68, lid 1, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) het volgende bepaalt:
"Artikel 68
1. Bij driekleurige verkeerslichten betekent:
a. groen licht: doorgaan;
b. geel licht: stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd
zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
c. rood licht: stop."
3.12 In de visie van TVM was de vrachtautocombinatie het verkeerslicht
op het moment dat dit van groen licht oversprong op geel licht reeds zo
dicht genaderd, dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk was. TVM
concludeert daaruit dat de bestuurder van de vrachtautocombinatie
gewoon had mogen doorrijden. De bestuurder van de vrachtautocombinatie
kan in de visie van TVM geen verwijt worden gemaakt.
3.13 De rechtbank is met RET c.s. van oordeel dat het door TVM gedane beroep op overmacht niet slaagt.
3.14 De bestuurder van de vrachtautocombinatie heeft jegens de politie
verklaard dat hij begon te remmen nadat hij had geconstateerd dat het
verkeerslicht oranje ("geel") licht uitstraalde. Hij merkte vervolgens
dat hij harder moest remmen om op tijd te kunnen stoppen voor het
verkeerslicht. Hierop remde hij harder en voelde hij dat de vrachtauto
begon te schuiven. Volgens zijn verklaring vermoedt hij dat dit kwam
door het natte asfalt en natte bladeren op het wegdek. In zijn latere
verklaring heeft hij daaraan toegevoegd dat hij denkt dat de lading van
de oplegger van ongeveer 8 ton aan winkelbevoorradingswagens toen tegen
het kopschot opdrukte. Voorts vermeldt hij in zijn verklaring dat hij
de sneltram op zich zag afkomen toen deze ongeveer 5 meter bij hem
vandaan was. De bestuurder van de vrachtautocombinatie besluit zijn
jegens de politie afgelegde verklaring met de mededeling dat hij het
verkeerslicht niet op rood heeft zien springen en dat hij dus nog door
het oranje licht moet zijn gereden.
3.15 Uit de overgelegde producties, waaronder de situatieschetsen en
de van de toestand direct na het ongeval gemaakte foto's, blijkt dat de
zware vrachtautocombinatie na de stopstreep over het natte wegdek moet
zijn doorgeschoven of -gereden over eerst een
voetgangersoversteekplaats en vervolgens een fietspad, waarna de
combinatie de sneltramrails bereikte en de daar naderende sneltram nog
met een zodanige kracht in de flank heeft geraakt dat deze daardoor uit
de rails werd gestoten.
3.16 Dat de bestuurder van de vrachtautocombinatie het verkeerslicht
niet meer op rood heeft zien springen, is begrijpelijk. Voordat hij het
verkeerslicht bereikte was hij immers al de controle kwijt geraakt over
de vrachtautocombinatie die hij - bij geel licht - nog voor de
stopstreep tot stilstand had willen brengen. Dat de bestuurder onder
die omstandigheden niet meer heeft gezien dat het verkeerlicht voor hem
van geel op rood sprong, rechtvaardigt geenszins de conclusie dat het
voor hem geldende verkeerslicht niet op rood is gesprongen voordat hij
dit passeerde. Wat daar verder ook van zij, evident is dat de
bestuurder van de vrachtautocombinatie onzorgvuldig heeft gehandeld bij
de nadering van de kruising. Bij geel licht besloot hij te stoppen.
Derhalve was hij van oordeel dat stoppen redelijkerwijs nog mogelijk
was. Vervolgens raakte hij - nadat hij ertoe overging voluit te remmen
- de controle over de vrachtautocombinatie kwijt. Dat had uiteraard
niet mogen gebeuren. De gevolgen daarvan hadden nog vele malen
ernstiger kunnen zijn. De conclusie kan dan ook slechts zijn dat de
bestuurder zijn rijgedrag onvoldoende had aangepast aan de
omstandigheden ter plaatse. Hij is de kruising met een onvoldoende
aangepaste snelheid genaderd en/of heeft onvoldoende opgelet bij
nadering van de kruising en/of heeft zijn remmanoeuvre niet adequaat
uitgevoerd. RET c.s. verwijt de bestuurder van de vrachtautocombinatie
derhalve terecht onzorgvuldig verkeersgedrag.
Eigen schuld
3.17 De rechtbank verwerpt het eerst bij conclusie van dupliek (onder
15) door TVM gedane beroep op eigen schuld aan de zijde van de
sneltrambestuurder.
3.18 Aan de door TVM geuite veronderstelling dat de sneltrambestuurder
mogelijk een blauw licht heeft genegeerd, gaat de rechtbank voorbij.
TVM stelt immers niet dat de sneltrambestuurder een blauw licht heeft
genegeerd en biedt daarvan derhalve ook geen bewijs aan.
3.19 De stelling van TVM dat de sneltrambestuurder zijn snelheid
onvoldoende had aangepast aan de situatie ter plaatse, acht de
rechtbank onvoldoende gemotiveerd. TVM stelt weliswaar dat een
trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden
met de massa van de tram, de lange remweg en de onmogelijkheid van
uitwijken van een tram, maar TVM heeft ter onderbouwing van haar
verweer geen informatie verschaft over de lengte van sneltrams op het
betreffende traject, de frequentie waarmee deze op het traject plegen
te rijden en de verkeerssituatie ter plaatse in zijn totaliteit.
Evident is dat die informatie van belang is om te kunnen beoordelen of
het in praktische zin haalbaar zou zijn om - zonder onaanvaardbare
verkeershinder te veroorzaken - de sneltrams de onderhavige
overzichtelijke, maar zeer brede kruising bij wit licht steeds op zeer
lage snelheid te laten passeren teneinde maximaal te anticiperen op
mogelijke fouten van andere verkeersdeelnemers. In dit verband is nog
van belang dat de kruisingen van de fietspaden met het sneltramspoor
zijn beveiligd met knipperende waarschuwingslichten en automatisch
werkende spoorwegbomen. De anticipatie door de sneltrambestuurders zou
derhalve met name verkeersfouten van volwassen verkeersdeelnemers - die
bij het kruisen van een sneltramspoor niet stoppen bij rood licht -
betreffen.
3.20 Temeer nu TVM het eigen schuld-verweer eerst bij conclusie van
dupliek voert, mocht van haar worden verwacht dat zij dat verweer
deugdelijk zou motiveren en daarbij ook aan voornoemde aspecten
aandacht zou hebben besteed. De rechtbank acht op basis van de
beschikbare informatie geen grond aanwezig voor het aannemen van enige
fout aan de zijde van de bestuurder van de sneltram. De rechtbank wijst
er voorts op dat een eventuele fout van betrekkelijk geringe ernst aan
de zijde van de bestuurder van de sneltram niet spoedig tot
substantiële vermindering van de vergoedingsplicht van TVM zou leiden,
gelet op de ernst van de door de bestuurder van de vrachtautocombinatie
gemaakte fout.
Schade, rente en kosten
3.21 Nu de rechtbank de door TVM gevoerde verweren ongegrond acht,
dient de vordering te worden toegewezen. Over de gestelde materiële
schade is de wettelijke rente - zoals gevorderd - toewijsbaar vanaf de
dag van het ongeval. Voor wat betreft de overige gestelde schade is
duidelijk dat RET c.s. die op een latere datum heeft geleden. De
wettelijke rente over die posten zal daarom - zoals meer subsidiair
gevorderd - worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
3.22 TVM zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. LJN BH6000