Rb R.dam 290910 tram botst op optische- en geluidssignalen voerende politieauto, tram aansprakelijk; eigen schuld politieauto 50%
- Meer over dit onderwerp:
 
Rb R.dam 290910 tram botst op optische- en geluidssignalen voerende politieauto, tram aansprakelijk; eigen schuld politieauto 50%
 4.6.4.  Omtrent hetgeen is gebeurd, heeft [trambestuurder] op 10 maart  1998 tegenover de politie de volgende verklaring afgelegd:
 “Terwijl ik met het treinstel (…) ter hoogte van het perron van spoor 1  was, zag en hoorde ik een politieauto met zwaailichten en sirene het  kruisingsvlak van de sneltramovergang met de Burgaslaan over rijden. (…)  Verder zag ik dat uit tegenovergestelde richting een andere sneltram de  kruising naderde. Ik zag dat de politieauto voor deze sneltram op spoor  1 (…) langs reed. (…) Ik passeerde mijn collega (…). Ik verlegde mijn  aandacht vervolgens naar rechts om te kijken of daar nog enig verkeer  vandaan kwam. Het uitzicht naar de linkerzijde van het kruisingsvlak  werd belemmerd door het passerende metrostel op spoor 1. Hierop hoorde  en voelde ik een harde klap en zag wat wits en een blauwe flits. (…) Ik  wil nog opmerken dat ik, toen ik de eerste politieauto zag passeren  extra alert was. Mijn ervaring is namelijk dat er dan meestal nog wel  wat volgt, bijvoorbeeld brandweer of ambulance.”
 4.7.  De rechtbank dient thans eerst de vraag te beantwoorden of er  sprake is geweest van een fout van [trambestuurder]. Dat is naar het  oordeel van de rechtbank het geval. Tussen partijen is niet in geschil  dat het bij de aanrijding betrokken politievoertuig optische en  geluidssignalen voerde en daarmee een voorrangsvoertuig was. Dat  [trambestuurder] het politievoertuig niet voor heeft laten gaan, is  evident. [trambestuurder] heeft dus een verkeersfout gemaakt. Dat het  voor [trambestuurder] bestemde verkeerslicht haar in beginsel het recht  gaf om de tramovergang over te steken, doet hier niet aan af. Met de  door [trambestuurder] gemaakte verkeersfout is in beginsel haar schuld  aan de aanrijding gegeven.
 4.8.  RET betwist dat sprake is van schuld, omdat [trambestuurder] de  optische en geluidssignalen van het politievoertuig niet heeft  waargenomen en ook niet heeft kunnen waarnemen. Dit verweer wordt  verworpen. In het algemeen geldt dat bij het naderen van een  tramovergang de trambestuurder voorzichtig dient te zijn; omdat  uitwijken met een tram niet mogelijk is, zal die voorzichtigheid met  name neerkomen op het aanpassen van de snelheid. De remweg van een tram  is immers lang. Door ondanks belemmerd zicht de tramovergang over te  steken, heeft [trambestuurder] bij het bepalen van haar rijgedrag niet  de zorg betracht die in een verkeerssituatie als de onderhavige van haar  als professionele trambestuurster kon worden gevergd. [trambestuurder]  heeft met haar handelwijze een gevaarlijke situatie in het leven  geroepen en een onaanvaardbaar – rechtens verwijtbaar – risico genomen  op het kunnen ontstaan van een aanrijding met – kenbaar – mogelijke  ernstige gevolgen. [trambestuurder] had daarom bij het oversteken van de  tramovergang moeten wachten totdat de vanwege het belemmerde zicht  onoverzichtelijke situatie tot een einde was gekomen, dat wil zeggen  totdat er wel voldoende zicht op de linkerzijde van het kruisingsvlak  zou zijn, met name omdat zojuist het eerste politievoertuig met optische  en geluidssignalen was gepasseerd. In die situatie was immers het  naderen van nog een voertuig (ambulance, brandweer of politie) te  verwachten. [trambestuurder] heeft zelf ook verklaard dat zij een  (tweede) voertuig verwachtte c.q. kon verwachten. Door zonder te stoppen  de tramovergang op te rijden heeft [trambestuurder] niet die  anticiperende maatregelen genomen die onder de gegeven omstandigheden  van haar mochten en konden worden gevergd. Gelet hierop kan in het  midden blijven of [trambestuurder] voorafgaand aan het ogenblik van de  aanrijding heeft geremd, nu duidelijk is dat haar snelheid in elk geval  nog aanzienlijk was. De stelling van RET dat de fout van [bestuurder  politievoertuig] zo onwaarschijnlijk was dat [trambestuurder] daarmee in  redelijkheid geen rekening behoefde te houden, is in het licht van  hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende onderbouwd.
 4.9.  De slotsom van het voorgaande is dat [trambestuurder] schuld  draagt aan de aanrijding (in de zin van verwijtbaar onrechtmatig  handelen ex artikel 6:162 BW) en dat RET, als werkgeefster van  [trambestuurder], ingevolge artikel 6:170 BW voor de gevolgen daarvan  aansprakelijk is.
 4.10.  De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of  [bestuurder politievoertuig] medeschuld heeft aan de aanrijding, zoals  RET subsidiair betoogt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het  geval. Hoewel de bestuurder van een politievoertuig dat de optische en  geluidssignalen voert, recht heeft op vrije doorgang, rechtvaardigt het  gebruik van optische en geluidssignalen niet dat het overige verkeer  onnodig in gevaar wordt gebracht. Betwist is dat [bestuurder  politievoertuig] en [inzittende politievoertuig] bezig waren met het  vervullen van een ‘dringende taak’. Deze betwisting snijdt echter geen  hout. Het zich begeven naar een zich op dat moment volgens de melder  voltrekkende verkrachting is redelijkerwijs een dringende taak, die niet  het dringend karakter verliest doordat ook een ander politievoertuig  onderweg is. Die enkele omstandigheid ontslaat de bestuurder echter niet  van vorenbedoelde zorgplicht.
 Tussen partijen is niet in geschil dat de verkeerslichten op het naast  de tramovergang gelegen kruispunt op rood stonden, dat de seinlichten en  het geluidssignaal bij de tramovergang aangaven dat er een tram aankwam  en dat de voor voetgangers en fietsers bestemde slagbomen gesloten  waren. Onder die omstandigheden mocht naar het oordeel van de rechtbank  van [bestuurder politievoertuig] uiterste oplettendheid en  voorzichtigheid geëist worden bij het oprijden van de kruising en het  oversteken van de tramovergang. Zij moest immers rekening houden met de  redelijkerwijs als aanzienlijk in te schatten kans dat er een tram  aankwam en dat deze tram zich nog niet op het moeten verlenen van vrije  doorgang had ingesteld of zelfs had kunnen instellen. Dat heeft zij  echter niet, althans onvoldoende gedaan. Uit de op 20 maart 1998  tegenover de politie door [bestuurder politievoertuig] afgelegde  verklaring volgt dat zij tijdens de rit voornamelijk was gericht op het  politievoertuig dat voor haar reed, omdat zij moeite had zich te  oriënteren op de juiste locatie van de melding. Zij verklaart voorts dat  zij vanuit beide richtingen geen tram heeft zien aankomen. Dit duidt  erop dat [bestuurder politievoertuig] niet, althans onvoldoende heeft  gekeken toen zij de kruising opreed en de tramovergang wilde oversteken.  Aldus heeft [bestuurder politievoertuig] bij het bepalen van haar  rijgedrag niet de zorg betracht die in een verkeerssituatie als de  onderhavige van haar als voorrangsgerechtigde bestuurster kon worden  gevergd. Door het politievoertuig, voordat deze de kruising opreed, niet  tot stilstand te brengen teneinde de verkeerssituatie (kort) te kunnen  overzien of althans de snelheid flink te verminderen tot stapvoets heeft  [bestuurder politievoertuig] niet die anticiperende maatregelen genomen  die onder de gegeven omstandigheden van haar mochten en konden worden  verwacht. Gelet hierop kan in het midden blijven met welke snelheid  [bestuurder politievoertuig] de kruising is opgereden, nu deze snelheid  in elk geval aanzienlijk hoger dan stapvoets lag.
 4.11.  De slotsom van het voorgaande is dat niet alleen  [trambestuurder], maar ook [bestuurder politievoertuig] schuld draagt  aan de aanrijding (in de zin van verwijtbaar onrechtmatig handelen ex  artikel 6:162 BW) en dat in voorkomend geval de politie  Rotterdam-Rijnmond, als werkgeefster van [bestuurder politievoertuig],  ingevolge artikel 6:170 BW mede voor de gevolgen daarvan aansprakelijk  is.
 4.12.  De stelling van UWV dat haar schade het gevolg is van de  aanrijding is door RET betwist. Bij gelegenheid van repliek heeft UWV  haar stelling dienaangaande nader onderbouwd door overlegging van  verzekeringsgeneeskundige informatie betreffende [inzittende  politievoertuig]. Tegenover de door UWV gegeven nadere onderbouwing van  haar stelling heeft RET geen concreet verweer meer gevoerd. Gelet op  voorgaande gemotiveerde stelling van UWV had het naar het oordeel van de  rechtbank op de weg van RET gelegen deze stelling gemotiveerd te  betwisten en kon zij niet volstaan met een blote ontkenning daarvan.  Door dit na te laten, dient als niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd  weersproken van de juistheid van de stelling van UWV dat de  arbeidsongeschiktheid van [inzittende politievoertuig] en daarmee de  schade van UWV het gevolg is van de aanrijding te worden uitgegaan.
 4.13.  Vervolgens ligt de vraag voor in welke verhouding de fouten van  [trambestuurder] en [bestuurder politievoertuig] de aanrijding (mede)  hebben veroorzaakt en zo tot de daaruit voor UWV voortvloeiende schade  hebben bijgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de aan  [trambestuurder] toe te rekenen omstandigheden in gelijke mate  bijgedragen aan de schade als de aan [bestuurder politievoertuig] toe te  rekenen omstandigheden. Daarbij is meegewogen dat de ernst van het  letsel voornamelijk het gevolg is van de omstandigheid dat het  politievoertuig door de tram is meegesleurd en tegen een paal gezet. Als  één van beide voertuigen langzamer had gereden zou dat niet gebeurd  zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat [trambestuurder] en  [bestuurder politievoertuig] in hun onderlinge verhouding ieder de helft  van de door UWV geleden schade voor hun rekening dienen te nemen.
 4.14.  Dat betekent dat – in dit geding waar UWV regres neemt op RET –  relevant is of juist is dat het verhaal van de schade krachtens artikel  91 WAO door UWV op de werkgeefster van [bestuurder politievoertuig] (de  politie Rotterdam-Rijnmond) is uitgesloten, zoals RET meer subsidiair  heeft betoogd (conclusie van dupliek onder 28 e.v.). Nu UWV op dit eerst  bij dupliek door RET gevoerde (zelfstandige) verweer nog niet heeft  kunnen reageren, zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen teneinde  UWV in de gelegenheid te stellen zich daaromtrent bij conclusie uit te  laten.
 4.15.  Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. LJN BO2405