Rb 's-Gravenhage 020512 gelet op rijgedrag trambestuurder en gedrag voetganger wordt min. 60 % vergoed, billijkheidscorr. nog niet toegepast
- Meer over dit onderwerp:
Rb 's-Gravenhage 020512 aanrijding overstekende voetganger door tram;
- gelet op rijgedrag trambestuurder (te hoge snelheid) en gedrag voetganger (geen voorrang verleend) wordt minimaal 60 % vergoed, billijkheidscorr. nog niet toegepast omdat ernst gevolgen nog niet is vastgesteld;
- geen aansprakelijkheid gemeente; geen gebrekkige weginrichting
4.De beoordeling
Aansprakelijkheid [gedaagde sub 1] en HTM?
4.1.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, aanvangende met het arrest HR 14 juli 2000, NJ 2001, 417, LJN: AA6526, volgt dat de bestuurder van een tram, ofschoon een tram geen motorrijtuig is in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), ten opzichte van voetgangers en fietsers dezelfde mate van - door de Hoge Raad als 'zwaar' gekwalificeerde - zorgvuldigheid dient te betrachten als wordt verlangd van bestuurders van een motorrijtuig. Deze zware zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van bedoelde weggebruikers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Hieruit volgt dat voor bestuurders van trams in het kader van artikel 6:162 BW hetzelfde strenge regime geldt als voor bestuurders van motorrijtuigen op grond van artikel 185 WVW. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] in beginsel voor de schade van [eiseres] aansprakelijk is, tenzij haar van de botsing rechtens geen enkel verwijt valt te maken.
4.2.Indien [gedaagde sub 1] aansprakelijk is, is naast haar ook haar werkgever HTM aansprakelijk op grond van artikel 6:170 lid 1 BW. Opmerking verdient in dit verband dat artikel 6:170 lid 3 BW bepaalt dat indien de ondergeschikte en degene in wiens dienst hij stond beiden voor de schade aansprakelijk zijn, de ondergeschikte in hun onderlinge verhouding niet in de schadevergoeding hoeft bij te dragen, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Indien er sprake is van een onrechtmatige daad van de trambestuurder zal dus veelal diens werkgever - of de aansprakelijkheidsverzekeraar van die werkgever - de daaruit voortvloeiende schade dienen te dragen.
4.3.Gelet op deze maatstaven dient nu te worden beoordeeld of [gedaagde sub 1] van de botsing rechtens geen enkel verwijt valt te maken of, anders gezegd, haar een beroep op overmacht toekomt. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. [gedaagde sub 1] heeft gereden met een
- gelet op de situatie ter plaatse - te hoge snelheid, en heeft geen, althans onvoldoende, rekening gehouden met de mogelijkheid dat een voetganger onverhoeds de trambaan zou oplopen. Ter toelichting op dit oordeel geldt het volgende.
4.4.In dit geval heeft [eiseres] een verkeersfout gemaakt, doordat zij de trambaan is overgestoken, terwijl de nadere tram bestuurd door [gedaagde sub 1] voorrang had. Op dat moment stond op de middengeleider links van [eiseres] een (groot) aantal personen te wachten om de trambaan te kunnen oversteken. Reeds die omstandigheid brengt mee dat [gedaagde sub 1] een zodanige snelheid diende te hanteren dat zij anticipeerde op voetgangers die onverhoeds zouden kunnen oversteken. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat voetgangers voorrangsfouten maken en dat niet alle voetgangers adequaat (kunnen) reageren op waarschuwingssignalen. In dit verband wijst de rechtbank ook op de tweede instructie onder het kopje 'Rijden op zicht' van het onder 2.8 bedoelde Handboek voor Bestuurders van Trams.
4.5.Uit het door HTM overgelegde rapport van Bosscha, waarvan de juistheid door partijen niet, althans niet gemotiveerd is bestreden, maakt de rechtbank op dat [gedaagde sub 1], indien zij ter plaatse een snelheid van 16 à 17 km/u zou hebben gereden, de botsing met [eiseres] zou hebben kunnen voorkomen, terwijl [gedaagde sub 1] daarentegen een snelheid van ca. 29 km/u hanteerde. Deze snelheid acht de rechtbank gelet op de bevindingen van Bosscha te hoog. Daarnaast neemt de rechtbank op dit punt in aanmerking dat uit de door de getuige en buschauffeur [A] afgelegde verklaring (productie 3 van HTM en [gedaagde sub 1]) valt af te leiden dat hij ter plaatse 10 km/u het maximum acht. Hij heeft immers onder meer het volgende verklaard:
"Ik zag vrijwel tegelijkertijd vanuit de tegenovergestelde richting een tram van HTM aankomen. (...) Ik reed ook niet hard, hooguit 10 km. Je kunt daar niet harder rijden als er zoveel mensen staan te wachten. Het zou niet veilig zijn om een hogere snelheid aan te houden (...)."
Met het hiervoor overwogene staat de schending door [gedaagde sub 1] van de op haar rustende (zware) zorgvuldigheidsverplichting en daarmee haar aansprakelijkheid vast. Hiermee is gelet op r.o. 4.2 ook de aansprakelijkheid van HTM gegeven.
4.6.Vervolgens is het beroep van HTM en [gedaagde sub 1] op artikel 6:101 BW aan de orde. Daargelaten de afzonderlijk te bespreken billijkheidscorrectie, gaat het bij de primaire maatstaf van de "eigen schuld" in de zin van art. 6:101 BW om een vermindering van de vergoedingsplicht door verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige evenredig aan de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Bij aanrijdingszaken komt deze afweging neer op een beoordeling van de mate waarin het verkeersgedrag van beide betrokkenen, [gedaagde sub 1] en [eiseres], gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven heeft geroepen, bij welke beoordeling het dus niet aankomt op de mate van verwijtbaarheid van ieders gedragingen (HR 2-6-1995, NJ 1997, 700, LJN: ZC1740).
4.7.Voorts geldt gelet op het onder r.o. 4.1 genoemde arrest als uitgangspunt dat de schade voor tenminste 50% voor rekening van HTM en [gedaagde sub 1] blijft, een en ander behoudens opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [eiseres]. Nu niet gesteld of gebleken is dat van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid bij [eiseres] sprake is, betekent dit dat de schade voor tenminste 50% voor rekening van HTM en [gedaagde sub 1] blijft. Hierbij merkt de rechtbank op dat in deze 50%-regel reeds het zogenaamde 'Betriebsgefahr' van de tram is verdisconteerd (HR 3 juni 2005, NJ 2005, 286, LJN: AT4096).
4.8.Met betrekking tot de onder 4.6 bedoelde causaliteitsweging overweegt de rechtbank als volgt.
4.9.[eiseres] kan zich (door de botsing) niets herinneren van hetgeen zich kort voor, tijdens en na het ongeval heeft afgespeeld. Vast staat dat [eiseres] als buurtbewoner in het algemeen bekend was met het kruispunt. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiseres] niet of onvoldoende heeft opgelet voordat zij overstak en in het bijzonder niet heeft gelet op het knipperlicht dat waarschuwde voor de naderende tram. [eiseres] stelt weliswaar dat dit knipperlicht destijds niet werkte, doch deze stelling heeft zij onvoldoende feitelijk onderbouwd, teminder nu uit de Verkeersregistratieset het tegendeel blijkt. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiseres] de trambel en het onder 2.3 bedoelde belsignaal door een combinatie van factoren niet heeft opgemerkt: haar slechthorendheid, de drukte op het kruispunt, de richting waarin de luispreker dat het belsignaal afgeeft is geplaatst, de locatie van de luispreker en het relatief beperkte geluidsniveau daarvan. Verder acht de rechtbank van belang dat [eiseres] niet is overgestoken vanaf de daarvoor bestemde middengeleider waarop reeds een (groot) aantal voetgangers stond te wachten, maar vanaf het fietspad rechts daarnaast. Hierdoor had [eiseres] een beperkt zicht naar links, van welke kant de tram naderde. Dat [eiseres] zich niet op de middengeleider bevond, maakt de rechtbank op uit het Ongevallenrapport (productie 6 van [eiseres]), de verklaring ter zitting van [gedaagde sub 1] dat [eiseres] "kwam aanlopen bij de fietsstrook, voorbij de vluchtstrook" en de door [eiseres] overgelegde politiefoto's (productie 2). Hierop is te zien waar [eiseres] na de aanrijding heeft gelegen.
Anders dan HTM en [gedaagde sub 1] hebben gesuggereerd, is niet gebleken dat [eiseres] ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol verkeerde. Ter zitting heeft [eiseres] op dit punt verklaard dat zij kort voor het ongeval bij een vriendin had gegeten en dat zij hierbij samen een flesje van 0,375 ml wijn hadden gedronken, hetgeen niet is weersproken. De rechtbank kan in het midden laten of het voetgangerslicht groen licht uitstraalde toen [eiseres] overstak, nu niet is gebleken dat zij hiernaar heeft gehandeld.
4.10.[gedaagde sub 1] heeft (vrijwel) direct nadat zij opmerkte dat [eiseres] de weg overstak een noodremming ingezet. Gegeven de te hoge snelheid van de tram van ca. 29 km/u kon [gedaagde sub 1] ondanks de noodremming niet vermijden dat de botsing plaatsvond. De rechtbank acht aannemelijk dat, indien [gedaagde sub 1] de fluit/hoorn als bedoeld in de instructie "Gebruik van de bel" zou hebben gebruikt nadat zij [eiseres] had opgemerkt, dit onvoldoende effect zou hebben gesorteerd, nu [eiseres] slechthorend is en aannemelijk is dat, nu zij zich achter de groep voetgangers op de middengeleider bevond, [gedaagde sub 1] [eiseres] pas op een laat moment heeft kunnen opmerken.
Volgens [eiseres] had [gedaagde sub 1] geen wit licht kort voor de aanrijding, hetgeen HTM en [gedaagde sub 1] hebben weersproken. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [eiseres] een verklaring van de heer [B] overgelegd, waarin op dit punt valt te lezen: "Ik weet het niet zeker, maar volgens mij zag ik dat het licht voor de tram op een puntje in het midden stond. Dat is voor "normale" verkeerslichten oranje" (productie 10). Deze verklaring acht de rechtbank te vaag om daaraan beslissende betekenis toe te kennen. Bovendien is niet uit te sluiten dat deze persoon zich niet voorin de tram bevond en daardoor het verkeerslicht pas heeft waargenomen nadat de kop van de tram door wit licht was gereden, zoals HTM en [gedaagde sub 1] bij conclusie van antwoord hebben aangevoerd. De rechtbank moet het er dan ook voor houden dat [gedaagde sub 1] wit licht had.
4.11.Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat op basis van een causaliteitsweging het rijgedrag van [gedaagde sub 1] voor 60% en het gedrag van [eiseres] voor 40% het risico voor het ontstaan van het onderhavige ongeval in het leven hebben geroepen. Mogelijk is er nog aanleiding om op deze verdeling nog een billijkheidscorrectie ten gunste van [eiseres] toe te passen gelet op de ernst van de ongevalsgevolgen. Tijdens de comparitie is met partijen afgesproken dat de rechtbank nog niet zal beslissen of er al dan niet aanleiding is om laatstgenoemde correctie toe te passen, aangezien op dat punt nader medisch onderzoek dient plaats te vinden.
Vordering ex artikel 843a Rv.
4.12.Tijdens de comparitie heeft mr. Van Wassenaer aangegeven van welke documenten uit het Handboek voor Bestuurders van Trams zij nog overlegging vorderde. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 22 Rv. deze documenten bij HTM opgevraagd. Aangezien HTM hieraan heeft voldaan, heeft [eiseres] geen belang meer bij haar vordering ex artikel 843 Rv., zodat deze zal worden afgewezen.
Vordering tot betaling voorschot jegens HTM en [gedaagde sub 1]
4.13.De rechtbank constateert dat [eiseres] haar vordering tot betaling van een voorschot niet heeft aangebracht als een incident als bedoeld in 223 Rv. Niettemin dient bij de beoordeling daarvan te worden aangesloten op de maatstaf van artikel 223 Rv. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of een afweging van de belangen van partijen de toewijzing van een voorschot op dit moment rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico in beginsel alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
4.14. Hoewel de aansprakelijkheid van HTM en [gedaagde sub 1] voor minimaal 60% van de schade van [eiseres] vaststaat, is er nog onvoldoende inzicht in de omvang van de geleden schade. Ter onderbouwing van de materiële schade heeft [eiseres] bij conclusie van antwoord een aantal schadeposten tot een totaalbedrag van € 7.216,08 genoemd en daarvan documenten overgelegd. Hetgeen [eiseres] hierover heeft gesteld geeft, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door HTM en [gedaagde sub 1], te weinig houvast om tot een voorlopig oordeel over deze schadeposten te komen. Aan de aanvullend door [eiseres] voorafgaand aan de comparitie overgelegde documenten komt geen beslissende betekenis toe, nu deze niet of nauwelijks ter zitting aan de orde zijn geweest. Bovendien heeft een groot deel van deze documenten betrekking op de medische causaliteit, die nog nader zal moeten worden onderzocht. Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering in deze fase van de procedure niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Aansprakelijkheid Gemeente?
4.15.De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat bij het antwoord op de vraag of de onderhavige weginrichting (als beschreven onder 2.2 t/m 2.5), die als opstal in de zin van artikel 6:174 BW kan worden aangemerkt, voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, het aankomt op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de weginrichting, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (vgl. HR 17 december 2010, NJ 2012,155, LJN: BN6236).
4.16.Ter onderbouwing van haar stelling dat de weginrichting als gebrekkig moet worden aangemerkt, heeft [eiseres] onder meer gewezen op een aantal pagina's uit de volgende rapporten:
- Verkeersonveiligheid van openbaar vervoer, SWOV factsheet van februari 2011 (productie 8 van De Gemeente, hierna: de SWOV factsheet);
- De 'vrije' trambaan, rapport van de Raad voor de Transportveiligheid van september 2003 (productie 5 van de Gemeente, hierna: het trambaan-rapport);
- Veiligheidsrisico's van de Nederlandse stadstram, rapport van de Raad voor de Transportveiligheid van 28 augustus 2000 (productie 4 van de Gemeente, hierna: het stadstram-rapport);
- de Leidraad inpassing tram in stedelijk gebied van de CROW, september 2007 (productie 16 van [eiseres], hierna: de Leidraad).
4.17.Zoals de Gemeente heeft aangevoerd, past de onderhavige weginrichting in het door haar gevoerde beleid om ter bevordering van de doorstroming van het openbaar vervoer de tram voorrang te geven boven voetgangers die de trambaan willen oversteken. Dat de onderhavige weginrichting niet overal zo in de Gemeente is toegepast - volgens [eiseres] is elders op de [A-straat] wel een zebrapad op de trambaan aangebracht - brengt niet zonder meer mee dat de weginrichting op de kruising [A-straat]/[B-straat] als gebrekkig moet worden aangemerkt.
4.18.In de SWOV factsheet is op blz. 3 aandacht besteed aan het verschijnsel dat [eiseres] heeft aangeduid als 'lokgroen', waarbij de voetganger ten onrechte ervan uitgaat dat het voetgangerslicht tevens geldt voor de vrije trambaan. [eiseres] heeft erop gewezen dat het rapport hierover vermeldt dat "De geregelde oversteekplaats (...) ook [zou] moeten gelden voor de ov-baan om gevaarlijke situaties te voorkomen". Deze bevinding is echter niet ongeclausuleerd, aangezien het rapport vervolgens vermeldt: "Als dit de doorstroming van het ov teveel hindert zou een waarschuwingssysteem de voetganger attent moeten maken op de afwijkende regeling voor de ov-baan". In dit geval is een waarschuwingssysteem aanwezig, zoals onder 2.3 is vastgesteld.
4.19.De rechtbank vindt in (de door [eiseres] aangehaalde passages uit) het trambaan-rapport en het stadstram-rapport geen aanknopingspunten die de stellingen van [eiseres] kunnen dragen. Deze rapporten zijn vooral beschrijvend van aard en bevatten een aantal algemene aanbevelingen die bovendien niet specifiek zien op de weginrichting die hier ter beoordeling voorligt.
4.20.De door [eiseres] genoemde passages uit de Leidraad luiden als volgt:
"Om fietsers en voetgangers een veilige plaats te bieden bij het oversteken moet de middengeleider minimaal 2,0 meter breed zijn (ASVV, 2004). Voor drukke fietsroutes wordt 2,5 m aanbevolen.
(...)
Wanneer er bij voetgangersoversteken geen middengeleider van minimaal 2,0 m mogelijk is, dan moet de oversteek worden benaderd als een lange oversteek. De markering van het fietspad en van het voetpad moeten dan worden doorgezet over de tramsporen."
4.21.Vast staat dat de middengeleiders in dit geval - bij gebrek aan voldoende ruimte - beduidend smaller zijn dan 2 meter en dat in dit geval geen lange oversteek (inclusief de trambaan) is aangebracht. In zoverre wijkt de weginrichting af van hetgeen in de Leidraad wordt aanbevolen. Volgens [eiseres] wordt aan deze aanbevelingen zwaar gewicht toegekend, waarbij zij onder meer heeft gewezen op blz. 14 van de "Rapportage onderzoek en interviews Veiligheid Stadstrams" (productie 6 van de Gemeente). De rechtbank maakt uit dit rapport op dat de Leidraad is bedoeld als een algemene richtlijn, waarbij de concrete invulling van de weginrichting mede wordt bepaald door plaatselijke omstandigheden. De rechtbank wijst op de volgende passage op blz. 14/15:
"CROW Leidraad
Het gebruik van de CROW Leidraad leidt ertoe dat er in verschillende steden van dezelfde uitgangspunten en keuzen wordt uitgegaan. De nadere invulling van de inrichting van de infrastructuur is maatwerk vanwege beperkingen in beschikbare ruimte en de speelruimte door locatie- en situatiegebonden eisen die anderen aan het gebruik van de beschikbare ruimte stellen."
4.22.Hieruit volgt dat een van de aanbevelingen van de Leidraad afwijkende weginrichting, zoals hier aan de orde, niet zonder meer als gebrekkig moet worden aangemerkt.
4.23.Zoals de Gemeente onweersproken heeft aangevoerd, heeft zich blijkens de door HTM over de periode 29 april 1994 tot en met 2 september 2009 geregistreerde gegevens (productie 3 van de Gemeente) naast het onderhavige ongeval op de kruising slechts één ander incident voorgedaan tussen een tram en een voetganger, waarbij overigens geen sprake was van een verkeersongeval maar van een vernieling. Een en ander wijst erop dat de kans op verwezenlijking van het gevaar op een botsing tussen tram en een voetganger ter plaatse beperkt is.
4.24.De rechtbank neemt verder nog in aanmerking dat een voetganger door het knipperlicht en het belsignaal wordt gewaarschuwd voor een naderende tram, dat er sprake is van onbelemmerd uitzicht op nadere trams en dat de voetganger ook uit het ontbreken van zebrastrepen op de trambaan kan begrijpen dat de tram voorrang heeft.
4.25.Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de weginrichting niet als gebrekkige opstal als bedoeld in artikel 6:174 BW kan worden aangemerkt en dat evenmin kan worden geconcludeerd dat de Gemeente [eiseres] onvoldoende heeft gewaarschuwd of anderszins onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de weg in te richten zoals de Gemeente heeft gedaan. Bijgevolg dient de vordering jegens de Gemeente en Achmea te worden afgewezen.
Verder verloop van de procedure
4.26.Gelet op hetgeen onder 4.11 is overwogen, zal de zaak worden verwezen naar de rol opdat partijen, eerst [eiseres], zich bij akte kunnen uitspreken over het verder verloop van de procedure.
4.27.De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan. LJN BW5422