RBDHA 240625 beklemming voet tussen tramdeuren, waarna passagier werd meegesleurd; ES 50%; geen billijkheidscorrectie
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 240625 beklemming voet tussen tramdeuren, waarna passagier werd meegesleurd; ES 50%; geen billijkheidscorrectie
- rb betrekt risico van onmogelijkheid tot terugbetaling bij beoordeling voorschot in deelgeschil, mede vanwege onvoldoende onderbouwing
- voorschot bgk; verzocht o.b.v. 17 uur x € 200, toegewezen o.b.v. 8 uur x 50% = € 800
- deelgeschil, verzocht 28 uur x € 200, toegewezen o.b.v. 15 uur x € 200 + 21% = € 3.630 x 50% vanwege ES
2De feiten
2.1.
In de nacht van 15 op 16 januari 2024 om 00:01 uur is [verzoeker] met zijn linkervoet vast komen te zitten tussen de (achterste) tramdeuren van HTM tram 12, bij halte station Hollands Spoor in Den Haag. De tram is gaan rijden en [verzoeker] is meegesleurd, waarbij hij ten val is gekomen. Uiteindelijk is de voet van [verzoeker] na ongeveer honderd meter losgekomen. Politie en een ambulance zijn ter plaatse gekomen. [verzoeker] heeft letsel opgelopen aan zijn rechterbeen, rug en arm.
2.2.
HTM heeft de aansprakelijkheid voor (de gevolgen van) het ongeval niet erkend.
3Het verzoek en het verweer
3.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht bij beschikking, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (samengevat):
-
voor recht te verklaren dat een uurtarief van € 200,00 exclusief btw redelijk is;
-
HTM te veroordelen tot betaling van een voorschot op de door [verzoeker] geleden schade van € 15.000,00;
-
begroting van de proceskosten en veroordeling van HTM tot betaling daarvan.
3.2.
Aan het verzoek heeft [verzoeker] het volgende ten grondslag gelegd. HTM heeft een gevaarlijke situatie gecreëerd, waardoor het ongeval kon gebeuren. De deuren van de tram hadden moeten openen toen [verzoeker] tussen de sluitende deuren terecht kwam. Dat is niet gebeurd. Het veiligheidssysteem van de tram is dus gebrekkig. Daarnaast had de trambestuurder moeten controleren of hij veilig kon wegrijden bij de halte. Als hij dat had gedaan, dan zou hij [verzoeker] hebben opgemerkt en zou het ongeval zijn voorkomen. Tot slot had de tram niet een wachttijd van 12 seconden, maar van 30 seconden moeten hanteren. Ook dan zou het ongeval zijn voorkomen, omdat [verzoeker] dan niet zo had hoeven te haasten. Sinds het ongeval kampt [verzoeker] met fysieke klachten, beperkingen, psychisch trauma en verlies aan inkomen.
3.3.
HTM heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en voert daartoe het volgende als verweer aan. [verzoeker] heeft geprobeerd een tram te halen die op het punt stond te vertrekken. Op het moment dat het voor de onderhavige HTM-tram geldende vertrekprotocol was doorlopen en de trambestuurder groen licht op zijn bedieningspaneel kreeg, waardoor de tram in beweging kon komen, heeft [verzoeker] zijn voet tussen de reeds vergrendelde deuren geschopt of gewrongen, waarbij hij klem is komen te zitten. Bij normaal gebruik werkt het veiligheidssysteem van de tramdeuren zodanig dat het dit soort ongevallen voorkomt. In dit geval is evenwel geen sprake van normaal gebruik en is een ongeval ontstaan door omstandigheden die niet voor rekening van HTM kunnen komen, maar aan eigen schuld van [verzoeker] te wijten zijn. Ook de trambestuurder kan geen enkel verwijt worden gemaakt.
4De beoordeling
4.1.
Aangezien HTM de aansprakelijkheid voor het [verzoeker] overkomen ongeval niet erkent, terwijl [verzoeker] vergoeding van zijn schade wenst, begrijpt de kantonrechter het verzoekschrift aldus dat [verzoeker] tevens een oordeel wenst over de aansprakelijkheid van HTM; HTM heeft het verzoek ook in die zin opgevat. Terecht heeft HTM aangevoerd dat aan de verzoeken van [verzoeker] niet wordt toegekomen, zolang de aansprakelijkheid niet vaststaat. Gelet hierop zal de kantonrechter eerst de aansprakelijkheidsvraag behandelen. Deze komt voor behandeling in het kader van een deelgeschil in aanmerking, nu de toedracht van het ongeval voldoende vaststaat.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat een uitgangspunt van het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht is dat ieder zijn of haar eigen schade draagt en dat deze schade pas op een ander afgewenteld kan worden als daar een wettelijke grondslag voor is. Een schending van de zorgplicht door een vervoerder is een voorbeeld van zo’n wettelijke grondslag, alsmede het onrechtmatig handelen van een vervoerder door gevaarzetting. Op beide wettelijke grondslagen, in deze volgorde, is een beroep gedaan door [verzoeker] . De zorgplicht van de binnenlands openbaar personenvervoerder is nader uitgewerkt in artikel 8:105 Burgerlijk Wetboek (BW) en onrechtmatig handelen moet worden getoetst aan artikel 6:162 BW. Indien aan de voorgeschreven vereisten wordt voldaan, staat de aansprakelijkheid vast.
Toepasselijkheid Boek 8 BW; reikwijdte artikel 8:102 BW
4.3.
HTM betwist de toepasselijkheid van Boek 8 BW. Volgens HTM heeft het ongeval namelijk niet tijdens het vervoer plaatsgevonden, zoals dat vervoer omschreven is in artikel 8:102 BW en de bijbehorende Parlementaire Geschiedenis (MvT, Parl. Gesch. 8, p. 180-188). Volgens dit artikel omvat vervoer van personen uitsluitend de tijd dat de reiziger aan boord van het vervoermiddel is, daarin instapt of daaruit uitstapt.
4.4.
De kantonrechter kan de handeling van [verzoeker] niet anders interpreteren dan als (een poging tot) instappen in de tram. Dit blijkt duidelijk uit de door HTM overgelegde camerabeelden, die aansluiten bij de verklaring van [verzoeker] dat hij met de trein uit Zwolle was aangekomen op station Den Haag Hollands Spoor en dat hij zo snel mogelijk de tram naar huis wilde nemen. Op de beelden is te zien dat [verzoeker] een beweging maakt met het doel hem in het vervoermiddel te brengen (vgl: MvT, Parl. Gesch. 8, p. 180). Ter zitting verklaarde [verzoeker] ook dat hij verwachtte dat de deuren zich zouden openen, zodat hij alsnog met de tram mee kon. Onder deze omstandigheden is sprake van instappen in de zin van artikel 8:102 lid 1 BW. Daarmee heeft het gebeurde plaatsgevonden in de vervoerperiode en zijn de bepalingen van Boek 8 BW van toepassing.
Aansprakelijkheid ex artikel 8:105 BW; zorgplicht en overmacht HTM
4.5.
Artikel 8:105 lid 1 BW bepaalt dat de vervoerder aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door letsel als gevolg van een ongeval dat de reiziger in verband met en tijdens het vervoer is overkomen. Dat [verzoeker] bij de handeling die kwalificeert als instappen een ongeval is overkomen en daarbij letsel heeft opgelopen, wordt verder niet door HTM bestreden. Dit betekent dat HTM in beginsel aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden schade als gevolg van het hem overkomen ongeval tijdens het instappen in de nacht van 15 op 16 januari 2024. Dit is alleen anders als sprake is van overmacht, nader omschreven in lid 2 van voormeld artikel, inhoudend dat de vervoerder niet aansprakelijk is: a) voor zover het ongeval is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder niet heeft kunnen vermijden, en b) voor zover zulk een vervoerder de gevolgen daarvan niet heeft kunnen verhinderen. Een zorgvuldig vervoerder moet al het mogelijke doen wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem kan worden verwacht. De stelplicht en de bewijslast van het bestaan van vervoerdersovermacht rust op de vervoerder, in dit geval HTM.
4.6.
HTM heeft aangevoerd dat zij als zorgvuldig vervoerder heeft gehandeld en beroept zich op de vervoerdersovermacht van artikel 8:105 lid 2 BW. Een ongeval als dit heeft zich voor het laatst in 2001 voorgedaan, aldus HTM. [verzoeker] heeft aangevoerd dat HTM geen beroep op overmacht toekomt, omdat het ongeval had kunnen worden voorkomen met een aantal (veiligheids)maatregelen. Volgens [verzoeker] is 1) het veiligheidssysteem van de tramdeuren gebrekkig, 2) had de trambestuurder kunnen en moeten kijken of er niemand tussen de deuren zat en 3) had een langere wachttijd tussen aankomst en vertrek moeten worden gehanteerd.
4.7.
HTM heeft uitgebreid toegelicht hoe het veiligheidssysteem bij een vertrekkende tram van het onderhavige type werkt. De trambestuurder sluit alle deuren altijd handmatig met een knop als hij via zijn camera aan de rechterzijde van de tram heeft vastgesteld dat er geen passagiers meer op de halte zijn die aanstalten maken om in te stappen. Die camera heeft volgens HTM een beperkt zicht, tot ongeveer 30 meter, dat is tot ongeveer het vijfde en laatste deurenstel van de tram. Dat laatste deurenstel is, zeker als het donker is, voor de camera wat minder duidelijk waarneembaar, omdat de tram daar wat naar binnen buigt. Zodra de deuren sluiten, grijpen mechanische haken in elkaar en worden de deuren door een elektromagneet in gesloten toestand vergrendeld. Dit gebeurt als de deuren bijna gesloten zijn en er nog een kleine ruimte tussen de beide deuren kan zitten. Er zitten positiesensoren in de deuren om te bevestigen dat deze volledig gesloten zijn en correct zijn vergrendeld. Pas dan wordt het groene licht (rijstoestemmingssignaal) geactiveerd en kan de bestuurder de tram in beweging zetten. Ter beveiliging van instappende passagiers bevindt zich in de vloer direct achter de deuren een sensor, die maakt dat de deuren weer open gaan zodra iemand op dat deel van de vloer gaat staan, zoals bij het instappen. Daarnaast is er een infraroodbundel in de deurposten die het sluiten van de deuren verhindert als instappende passagiers de lichtbundel onderbreken. Daarnaast zijn aan de zijkanten van de deuren rubberen randen aangebracht, die maken dat bij het indrukken ervan de zich sluitende deuren weer openen. Dit werkt door middel van een koperdraad in de rubberen rand, die door een veer aan de boven- en onderzijde strak wordt gehouden. Als de deuren eenmaal vergrendeld zijn, werken deze beveiligingsmechanismen niet meer.
4.8.
HTM heeft gereconstrueerd dat op het moment dat de voet van [verzoeker] tussen de deur kwam, het systeem reeds groen licht had gecommuniceerd naar het bedieningspaneel van de trambestuurder en dat zich op de plek van de tussen de deuren klemzittende voet van [verzoeker] waarschijnlijk geen sensoren bevinden die een storing konden registeren, waardoor het groene licht bleef branden, de deuren gesloten bleven en de tram kon wegrijden. Dit maakt het systeem volgens HTM evenwel niet gebrekkig: het functioneerde ten tijde van het ongeval naar behoren, maar het is blijkbaar niet berekend op een specifiek samenstel van bepaalde omstandigheden, te weten een in de veiligheidsprocedure onverwachte voet op die plek tussen de deuren.
4.9.
Uit de feitelijke gebeurtenissen blijkt dat het veiligheidssysteem van het onderhavige type tram niet voorkomt dat iemand met zijn voet beklemd raakt tussen de duren, zoals [verzoeker] is overkomen. Uit de camerabeelden blijkt niet dat [verzoeker] met kracht zijn voet tussen de bijna gesloten deuren heeft geschopt, zoals HTM heeft aangevoerd. Hij steekt zijn voet wel met enige snelheid tussen de – als laatste – sluitende deuren van het achterste deurenstel, als daar nog een kleine ruimte tussen zit, maar van schoppen of wringen is geen sprake. Er is nog een kleine opening tussen de deuren en die gaan vervolgens ook nog een klein stukje verder open, waardoor het lijkt alsof ze weer helemaal open zullen gaan. De deuren sluiten zich echter vervolgens helemaal. De kantonrechter gaat ervan uit dat het gros van de reizigers geen weet heeft van de precieze werking van het veiligheidssysteem van een tram; naar algemene ervaringsregels proberen reizigers geregeld de sluitende deuren van een tram weer open te laten gaan door een arm of hun lichaam tussen de deuren te brengen. Meestal gaan die dan ook weer open, wat te verklaren is door het mechanisme van de koperdraad in de rubberen randen van de deuren. HTM heeft op de zitting ook erkend dat dit zou zijn gebeurd als [verzoeker] zijn arm tussen de deuren zou hebben gedaan. Dit mechanisme werkt echter kennelijk niet als iemand een voet tussen de deuren steekt en er komt ook geen signaal naar de trambestuurder dat er zich iets of iemand tussen de vergrendelde deuren bevindt. Dit kan worden beschouwd als een gebrek in het veiligheidssysteem, dat voor risico van HTM moet blijven. De potentieel ernstige gevolgen van dit gebrek kunnen worden ondervangen als de trambestuurder kort voor het wegrijden nog een laatste blik werpt op de camerabeelden waarop de deurstellen zichtbaar zijn. Dat is kennelijk niet gebeurd. Als de trambestuurder dat wel had gedaan, had hij [verzoeker] hoogstwaarschijnlijk hebben waargenomen, ondanks dat volgens HTM het zicht op het achterste deurstel beperkt is en bij duisternis nog beperkter. Op het overgelegde beeldmateriaal is te zien dat [verzoeker] ten tijde van het voorval een jas met lichte vlekken droeg, zich nog een stukje hinkend staande heeft weten te houden en daarbij grote, zwaaiende bewegingen met zijn armen maakte. Behalve de voet en het onderbeen van [verzoeker] bevindt zijn hele lichaam zich op het perron en dus niet binnen de ruimte van de naar binnen buigende wand van de tram. Op dat moment loopt, en later rent, naast hem bovendien op het perron een vrouw mee, die ook – tevergeefs – probeert de aandacht van de trambestuurder te trekken. Dat dit tafereel, dat zich nog op het met kunstlicht verlichte perron afspeelt, voor de camera’s aan de tram en daarmee voor de trambestuurder zo beperkt zichtbaar is geweest op het bedieningspaneel dat de trambestuurder dit redelijkerwijs niet heeft kunnen zien, is onwaarschijnlijk. Aannemelijker is dat de trambestuurder niet meer naar de camerabeelden heeft gekeken toen hij eenmaal groen licht kreeg van het systeem. Dit wordt onderschreven door de omstandigheid dat de trambestuurder schriftelijk heeft verklaard dat hij niets heeft meegekregen van het voorval. Volgens HTM mag een trambestuurder er bij groen licht op vertrouwen dat er geen instappende passagiers meer zijn en moest de trambestuurder in dit geval, nadat hij groen licht had gekregen, zijn aandacht bij het wegrijden richten op de situatie voor hem, omdat hij bij de halte direct een fietspad en voetgangersoversteekplaats naderde. Uiteraard is het heel belangrijk dat trambestuurders goed op de situatie vóór hen letten. Het een sluit het ander echter niet uit; verkeersdeelnemers moeten steeds aandacht hebben voor alles wat om hen heen gebeurt. Het uitgangspunt van HTM is dat een trambestuurder er bij groen licht op kan en mag vertrouwen dat er geen instappende passagiers meer zijn. Dat kan verklaren waarom de trambestuurder niet meer “achterom” (dat wil zeggen op de camerabeelden op zijn bedieningspaneel) heeft gekeken. Het genoemde uitgangspunt is echter – gelet op wat er is gebeurd – niet zonder meer juist. HTM heeft ook gesteld dat zich in 2001 een vergelijkbaar ongeval heeft voorgedaan. Zij moet dus bekend worden verondersteld met het feit dat het veiligheidssysteem niet waterdicht is. Onder die omstandigheden ligt het op de weg van HTM om te stellen dat zij haar trambestuurders in hun opleiding of nascholing voldoende instructies geeft om te waarborgen dat ongevallen als de onderhavige zich niet (meer) kunnen voordoen, waarbij kan worden gedacht aan de instructie dat na het aangaan van het groene licht vóór het wegrijden nog kort via de camera te controleren of er zich geen bijzonderheden voordoen rond de deuren.
4.10.
Mocht het toch zo zijn dat de trambestuurder [verzoeker] niet heeft kunnen waarnemen, wat volgens HTM het geval is, dan is dat een omstandigheid die voor rekening en risico van HTM komt. Gelet op de frequentie waarmee passagiers lichaamsdelen tussen sluitende deuren steken en op de mogelijk ernstige gevolgen van beklemming van een (lichaamsdeel van een) passagier tussen de deur, is het aan HTM om alles in het werk te stellen om te voorkomen dat een tram in een dergelijke situatie gaat rijden. Zij heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat het onmogelijk is om zodanige maatregelen te treffen – bijvoorbeeld door middel van een extra camera – dat ook het achterste deurenstel goed in beeld is bij de trambestuurder. Hieraan doet niet af dat een ongeval als het onderhavige maar heel zelden voorkomt.
4.11.
De kantonrechter is dus van oordeel dat van HTM als zorgvuldig vervoerder kan worden verwacht dat zij waarborgt dat ook de achterste deurstellen goed zichtbaar zijn voor de trambestuurders en dat trambestuurders geïnstrueerd worden om ook na het groene licht nog (kort) aandacht te besteden aan de deurstellen. Dat laatste is in ieder geval een weinig bezwaarlijke maatregel. In dit geval had het [verzoeker] overkomen ongeval hierdoor kunnen worden voorkomen.
4.12.
Dat een langere wachttijd van de tram een maatregel is die van een zorgvuldig vervoerder redelijkerwijs mag worden verwacht, zoals door [verzoeker] aangevoerd, ziet de kantonrechter niet. Hoe lang een tram ook stilstaat, er zullen bijna altijd nog laatkomers willen instappen, zodat een langere wachttijd ongevallen als dit niet zal voorkomen.
4.13.
Gelet op het voorgaande komt HTM in de gegeven omstandigheden geen beroep op vervoerdersovermacht toe en wordt HTM niet van haar aansprakelijkheid bevrijd.
Eigen schuld en billijkheidscorrectie
4.14.
HTM heeft subsidiair een beroep gedaan op eigen schuld van [verzoeker] als bedoeld in artikel 8:109 lid 1 BW, dat tevens dient te worden bezien in het licht van artikel 6:101 BW en de rechtspraak daarover. Dat artikel bepaalt dat indien de vervoerder bewijst, dat schuld of nalatigheid van de reiziger schade heeft veroorzaakt of daartoe heeft bijgedragen, de aansprakelijkheid van de vervoerder daarvoor geheel of gedeeltelijk kan worden opgeheven. De stelplicht (en de bewijslast) van het beroep op eigen schuld van de reiziger rust op de vervoerder, in dit geval HTM. Het verweer van HTM komt er kortweg op neer dat het veiligheidssysteem toereikend is bij normaal gebruik, maar dat [verzoeker] kan worden verweten dat de schade grotendeels of zelfs geheel door zijn eigen handelen is ontstaan; hij had zijn voet niet tussen de gesloten tramdeuren moeten wringen. [verzoeker] heeft betwist dat hem niet normaal gebruik kan worden verweten; hij heeft slechts gebruik gemaakt van de ruimte die nog aanwezig was.
4.15.
Het beroep op eigen schuld slaagt gedeeltelijk. Uit de stellingen van [verzoeker] blijkt dat hij zich er reeds voor het instappen van bewust was dat de tram op het punt stond te vertrekken. Daarom haastte hij zich richting de tram. Op het overgelegde beeldmateriaal is ook te zien dat hij de tram rennend nadert. Op het moment dat [verzoeker] bij het achterste deurenstel van de tram arriveert, zijn de deuren aan het sluiten. [verzoeker] steekt vervolgens zijn voet tussen het laatste spleetje van de achterste tramdeuren. Dit is duidelijk een bewuste handeling. [verzoeker] heeft ook niet eerst nog geprobeerd de deuren te openen met de daarvoor bestemde knop voor trampassagiers. Hoewel voorstelbaar is dat hij, onbekend met het HTM-veiligheidssysteem en gretig om de tram naar huis te halen, in de veronderstelling verkeerde dat de deuren door zijn handeling wel weer zouden openen, is het erg onverstandig om een lichaamsdeel tussen de sluitende deuren te steken van een tram – of trein of lift – die op het punt staat te vertrekken. Het mag algemeen bekend worden verondersteld dat dit altijd het risico met zich meebrengt dat de deuren verder sluiten en gesloten blijven, met als gevolg dat de reiziger wordt meegesleurd en potentieel (zeer) ernstig letsel oploopt. Het is ook geen normaal gebruik van een tram om een lichaamsdeel tussen de reeds sluitende deuren te steken. In die zin kan [verzoeker] worden verweten niet normaal gebruik te hebben gemaakt van de tram.
4.16.
Van reizigers mag worden verwacht dat zij in eerste instantie zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen veiligheid. Gelet op de voorgaande overwegingen heeft [verzoeker] door zijn gedrag in aanzienlijke mate bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Dit is reden om de aansprakelijkheid van HTM gedeeltelijk op te heffen, in die zin dat de aansprakelijkheid voor de schade voor 50% voor rekening van [verzoeker] dient te komen en voor 50% voor rekening van HTM. In zoverre is HTM aansprakelijk voor 50% van de door [verzoeker] geleden schade als gevolg van het ongeval.
4.17.
[verzoeker] heeft vervolgens aangevoerd dat de mate van zijn eigen schuld op basis van de billijkheidscorrectie dient te worden gecorrigeerd naar nihil. Een billijkheidscorrectie wordt toegepast als de billijkheid een andere verdeling eist op grond van de omstandigheden van het geval, waarbij in dit geval de omstandigheden aan de zijde van zowel HTM (ernst van het verwijt) als [verzoeker] (mate van verwijtbaarheid) meewegen. Verder kan de aard van de schade een rol spelen. Ook subjectieve factoren aan de zijde van het slachtoffer kunnen een rol spelen, zoals de ernst van het letsel. Het is voldoende aannemelijk dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval schaafwonden, bloedverlies en pijn aan rug, been en arm heeft opgelopen. Hij heeft echter onvoldoende gesteld om deze klachten te kunnen kwalificeren als zodanig ernstig en/of blijvend letsel dat dit – in verhouding tot het verwijt dat HTM, maar ook [verzoeker] zelf kan worden gemaakt – noopt tot een correctie van de verdeling van de schade. Andere bijzondere omstandigheden die een billijkheidscorrectie zouden eisen, zijn gesteld noch gebleken. De kantonrechter ziet voor de toepassing van de billijkheidscorrectie daarom geen aanleiding.
Bevoorschotting van schade en buitengerechtelijke kosten
4.18.
Voor toewijzing van een voorschot op de door [verzoeker] als gevolg van het ongeval geleden schade in dit deelgeschil moet voldoende aannemelijk zijn dat de bodemrechter in de hoofdzaak tot het oordeel zal komen dat er een causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het ongeval en dat de omvang van het voorschot een schadevergoeding, uiteindelijk te voldoen door HTM, niet te boven gaat. Verder moet in de afweging van de belangen van partijen de vraag naar het risico van de onmogelijkheid tot terugbetaling worden betrokken. Dit risico kan bijdragen tot weigering van het verzochte voorschot.
4.19.
Met de vaststelling van de gedeeltelijke aansprakelijkheid van HTM, is er in beginsel een grond voor toekenning van een voorschot op de schade. HTM verzet zich tegen bevoorschotting, omdat het buiten het bestek van deze procedure zou gaan de schade uitvoerig te bespreken en een voorschot op de buitengerechtelijke kosten niet op zijn plaats is. Daarmee miskent HTM dat geschillen over bevoorschotting in een deelgeschilprocedure aan de orde kunnen komen. Het verzoek tot betaling van een voorschot dient wel redelijk onderbouwd te zijn. [verzoeker] heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde materiële en immateriële schade een aantal stukken heeft overgelegd, waaronder een schadestaat, medische stukken en het beeldmateriaal. HTM heeft de hoogte van de gestelde schade van € 16.668,40 betwist. Er is tussen partijen ook (nog) geen inhoudelijk debat over gevoerd.
4.20.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoeker] de gestelde materiële schade met de overlegging van de huidige documenten vooralsnog onvoldoende onderbouwd. Dat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van schaafwonden en beurse plekken en dat hij in ieder geval gedurende enige tijd rugpijn heeft gehad is behalve voorstelbaar ook onderbouwd, evenals dat hij daarvan in bepaalde mate beperkingen heeft ondervonden en daarvoor fysiotherapeutische behandelingen heeft moeten ondergaan. Dat hij de fysiotherapeutische behandelingen zelf heeft betaald en heeft moeten betalen is echter niet onderbouwd. Het is verder aannemelijk dat [verzoeker] in ieder geval kort na het ongeval enige tijd niet heeft kunnen werken, maar in hoeverre hij daarvan schade heeft ondervonden in de vorm van inkomensverlies en of hij op de langere termijn inkomensverlies heeft geleden ten gevolge van het ongeval is vooralsnog niet duidelijk. Wel is aannemelijk dat de kleding die hij droeg is beschadigd. De bon voor de gestelde beschadigde smartwatch dateert echter van na het ongeval. In het dossier bevindt zich ook een medisch stuk van vóór het ongeval, dat niet van belang lijkt voor de onderhavige kwestie.
4.21.
De kantonrechter acht het verder heel aannemelijk dat het gebeurde voor [verzoeker] een buitengewoon angstige ervaring is geweest. Artikel 8:105 BW biedt echter geen grond voor vergoeding van immateriële schade, slechts voor lichamelijk of geestelijk letsel. In hoeverre het ongeval heeft geleid tot geestelijk letsel bij [verzoeker] kan niet uit de thans voorliggende stukken worden afgeleid. Op grond van artikel 6:162 BW kan immateriële schade wel voor vergoeding in aanmerking komen, maar [verzoeker] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat aan alle vereisten voor de toepasselijkheid van dit artikel is voldaan.
4.22.
Uit het voorgaande volgt dat er geen reden om [verzoeker] een voorschot toe te kennen op de schade.
4.23.
Ten aanzien van het verzoek tot bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten overweegt de kantonrechter als volgt. Uitgangspunt is dat een slachtoffer van een ongeval recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand door de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Of buitengerechtelijke kosten uiteindelijk voor vergoeding in aanmerking komen, wordt bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Nu nog onduidelijk is of en zo ja welke schade HTM dient te vergoeden en de schadeafhandeling nog niet tot een einde is gekomen, is een vaststelling van de buitengerechtelijke kosten in het licht van het toetsingskader in dit deelgeschil nog niet mogelijk. Vooruitlopend daarop kan de kantonrechter slechts beoordelen of HTM is gehouden tot bevoorschotting. De gemachtigde van [verzoeker] heeft gesteld voorafgaand aan dit deelgeschil ruim 17 uur te hebben besteed aan buitengerechtelijke werkzaamheden. Aannemelijk is dat er tijd is besteed aan deze kwestie, zodat een voorschot ter zake zal worden toegewezen. Dat het aantal uren van 17 uiteindelijk de dubbele redelijkheidstoets zal doorstaan is thans echter nog onzeker. De kantonrechter zal in het kader van het voorschot uitgaan van een tijdsbesteding van 8 uren en daarvoor derhalve € 1.600,00 in aanmerking nemen.
4.24.
Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter bevoorschotting van de buitengerechtelijke kosten op zijn plaats. Met inachtneming van de verdeling van de aansprakelijkheid (50%-50%) zal de kantonrechter het verzoek tot bevoorschotting toewijzen tot een bedrag van de helft van € 1.600,00, € 800,00. Omdat [verzoeker] werkt, is het restitutierisico bij dit bedrag beperkt.
Proceskosten
4.25.
Ook bij de begroting van de proceskosten moet de kantonrechter de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Het maken van de kosten moet in de gegeven omstandigheden redelijk zijn en ook de omvang van de verrichte werkzaamheden moet redelijkerwijs noodzakelijk zijn in het kader van de behandeling van de zaak. Bij de beoordeling van de dubbele redelijkheidstoets is onder meer van belang de aard en omvang van de schade en de complexiteit van de zaak.
4.26.
De kantonrechter stelt voorop dat het niet onredelijk is dat [verzoeker] rechtsbijstand heeft gezocht en HTM aansprakelijk heeft gesteld. De gemachtigde van [verzoeker] heeft de kosten van dit deelgeschil begroot op ruim 28 uur á € 200,00 per uur ex btw. De kantonrechter is met HTM van oordeel dat dit aantal aan de zaak bestede uren bovenmatig is, aangezien de zaak niet als complex te kwalificeren is. Gezien de aard van de zaak en het gehanteerde uurtarief komt de kantonrechter een tijdsbesteding van 15 uur (inclusief de zitting) á € 200,00 ex btw als redelijk voor. Dit betekent dat de kosten zullen worden begroot op (15 uur x € 200,00, vermeerderd met 21% btw = ) € 3.630,00, waarbij nog opgeteld dient te worden het griffierecht van € 90,00, zodat de totale proceskosten worden begroot op € 3.720,00. Gelet op de verdeling van de aansprakelijkheid zal HTM worden veroordeeld tot betaling van de helft van dit bedrag.
4.27. Het afzonderlijke verzoek voor recht te verklaren dat € 200,00 een redelijk uurtarief is, zal worden afgewezen, omdat dit al aan de orde is gekomen in het kader van het verzoek om een voorschot op de buitengerechtelijke kosten en de proceskostenveroordeling. Rechtbank Den Haag 24 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:11350