Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 210721 bus rijdt over de voet van beveiliger op rijbaan; eigen schuld 50%; na billijkheidscorrectie 25%

RBROT 210721 bus rijdt over de voet van beveiliger op rijbaan; eigen schuld 50%; na billijkheidscorrectie 25%

(in vervolg op een deelgeschilprocedure met uitspraak op 160119; geen publicatie bekend, red. LSA LM)

3.
De verdere beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat vast dat op 17 juni 2018 om ongeveer 04.50 uur een aan RET toebehorende RET-bus (verder: de bus) op de Mathenesserweg te Rotterdam over de voet van [eiser] is gereden. In geschil is of RET voor de dientengevolge door [eiser] geleden schade aansprakelijk is.

Het juridisch kader

3.2.
Bij de in deze procedure bedoelde aanrijding (verder: de aanrijding) waren een motorrijtuig (de bus) en een voetganger ( [eiser] ) betrokken. In deze situatie geldt artikel 185 lid 1 WVW. Dit artikel bepaalt dat, wanneer een motorrijtuig dat op de weg rijdt betrokken is bij een verkeersongeval, waardoor schade wordt toegebracht aan een niet door dat motorrijtuig vervoerd persoon, de eigenaar van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht.

3.3.
Dit begrip overmacht moet in verband met het gevaar, dat het verkeer met motorrijtuigen op de openbare weg voor anderen oplevert, strikt worden uitgelegd, zoals volgt uit bestendige jurisprudentie. Het beroep op overmacht gaat slechts op als aannemelijk wordt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, omdat de aanrijding uitsluitend is te wijten aan fouten van een ander die voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid in redelijkheid geen rekening behoefde te houden.

3.4.
Indien overmacht niet aannemelijk wordt, maar er wel een fout van [eiser] is, geldt op grond van de in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel dat de billijkheid bij de verdeling van de schade over partijen eist dat ten minste 50% van de schade ten laste van RET wordt gebracht. Dit brengt mee dat RET in ieder geval aansprakelijk is voor de helft van de schade van [eiser] .

3.5.
Voor een uitzondering op deze 50%-regel is op grond van de jurisprudentie alleen plaats indien sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [eiser] . Voor die aan opzet grenzende roekeloosheid is in beginsel in elk geval bewustheid van het gevaar bij [eiser] vereist.

3.6.
Bij de mondelinge uitspraak van 20 augustus 2019 heeft de rechtbank RET toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten of omstandigheden:
- die aannemelijk maken dat er sprake was van overmacht aan de zijde van haar chauffeur bij het ontstaan van de ten processe bedoelde aanrijding op 17 juni 2018;
- waaruit volgt dat die aanrijding is ontstaan ten gevolge van of mede ten gevolge van aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [eiser] , althans is ontstaan mede als gevolg van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend.

3.7.
RET heeft vijf getuigen doen horen, te weten [eiser] , [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] . [eiser] heeft in contra-enquête twee getuigen doen horen, te weten [persoon E] en [persoon F] .

Verder baseren partijen zich op reeds tot het dossier behorende stukken.

De bewijsmiddelen

3.8.
Per saldo zijn de volgende bewijsmiddelen thans voorhanden.

(.... red. LSA LM)

Is het opgedragen bewijs geleverd?

3.23.
RET vindt dat zij in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd.

[eiser] heeft op de rijbaan de confrontatie opgezocht met de klant waarmee hij onenigheid had en met hem gevochten en heeft zo artikel 5 WVW en artikel 4 RVV overtreden. Die fouten van [eiser] waren voor de buschauffeur zo onwaarschijnlijk dat hij daarmee bij het bepalen van zijn verkeersgedrag geen rekening behoefde te houden. Er is daarom sprake van overmacht aan de zijde van de buschauffeur en indien de rechtbank dat niet aannemelijk vindt, is er sprake van aan opzet grenzende roekeloosheid van [eiser] . Bewustheid van het aanzienlijke gevaar van een aanrijding met een motorrijtuig kan worden afgeleid uit de volgende feiten en omstandigheden. [eiser] liep de rijbaan op in de richting van de klant met wie hij eerder had gevochten en zocht aldus de confrontatie met die klant en ging vervolgens op de rijbaan met deze klant vechten. [eiser] moet er als beveiliger van de nachtclub mee bekend worden verondersteld dat er, ook in de nacht in het weekend, regelmatig verkeer op de Mathenesserweg rijdt.

In ieder geval blijkt uit dit alles dat de aanrijding geheel, althans grotendeels heeft kunnen plaatsvinden door ernstige verkeersfouten van [eiser] , aldus nog steeds RET.

3.24.
[eiser] vindt dat RET niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Ten tijde van het voltooien van de inhaalmanoeuvre stonden [eiser] en nog een andere persoon of personen op de rijbaan. De buschauffeur had hen moeten zien, althans had kunnen verwachten dat zich daar personen zouden bevinden. Er kan geen sprake zijn van overmacht aan de zijde van RET. Voor de buschauffeur was het mogelijk om anders te handelen dan hij heeft gedaan. Hij had even kunnen stilhouden achter de taxi om de “vechtende” personen te laten passeren. De situatie duurde maar kort. Er blijkt niet van tegemoetkomend verkeer.

Roekeloosheid is niet bewezen. Dat [eiser] zich niet bewust was van het gevaar blijkt uit feit dat hij op de rechter weghelft vóór de stilstaande taxi stond en de bus over de linker weghelft reed. [eiser] behoefde niet te verwachten dat de bus zo kort vóór de taxi weer terug naar rechts zou gaan en dat de buschauffeur hem niet zag.

3.25.
De rechtbank oordeelt dat er geen feiten of omstandigheden zijn bewezen die overmacht aan de zijde van de chauffeur van RET bij het ontstaan van de aanrijding aannemelijk maken en evenmin aan opzet grenzende roekeloosheid van [eiser] . Dit baseert de rechtbank op het volgende.

overmacht

3.26.
Artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV1990) bepaalt dat bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals van rijstrook wisselen, het overige verkeer voor moeten laten gaan. Onder het overige verkeer vallen alle weggebruikers, dus ook voetgangers.

3.27.
Uit de beelden van camera 1 blijkt dat [eiser] en een andere man zich op de rechter- rijbaan bevonden toen de bus op de linkerrijbaan passeerde en dat de bus daarna weer de rechterrijbaan op is gereden. De overige bewijsmiddelen bevatten geen aanwijzingen dat het anders is gegaan. De verklaringen van [persoon B] en [eiser] bevestigen juist dat [eiser] op die rijbaan was en is gebleven.

3.28.
Het bepaalde in artikel 54 RVV brengt mee dat de buschauffeur zich er van diende te verzekeren dat zich niemand op de rechterrijbaan naast de bus bevond voordat hij de bus weer de rechterrijbaan op stuurde. Dit heeft de buschauffeur niet of in onvoldoende mate gedaan. Immers, hij heeft verklaard niemand op de rechterrijbaan te hebben gezien.

3.29.
Niet aannemelijk is dat de buschauffeur [eiser] niet op de rijbaan heeft kunnen zien omdat hij niet of onvoldoende zichtbaar was. Uit de beelden van camera 1 blijkt dat [eiser] goed zichtbaar was. Hij droeg een wit overhemd en liep in het schijnsel van de koplampen van de taxi de rijbaan op. De buschauffeur heeft ook verklaard [eiser] te hebben gezien toen [eiser] zich nog op de stoep bevond.

3.30.
Het was ook niet zo onwaarschijnlijk dat [eiser] en de klanten waarmee hij onenigheid had zich op de rijbaan zouden begeven dat de buschauffeur daar in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden. De verklaring van de buschauffeur dat de klanten over de stoep richting Marconiplein liepen, vindt geen steun in de andere getuigenverklaringen. Niet alleen [eiser] maar ook getuige [persoon B] heeft verklaard dat de klanten en [eiser] eerst op de stoep stonden en toen naar de rijbaan zijn gelopen. Tussen de stoep en de rijbaan bevonden zich nog een fietspad en een strook met geparkeerde auto’s. Verder blijkt uit de beelden van camera 1 dat [eiser] de rijbaan opliep op het moment dat het voorste portier van de bus hem passeerde en een klant een paar meter voor hem op de rijbaan was. Niet gebleken is van omstandigheden die het zicht van de buschauffeur op het naderen van de rijbaan door die klant en [eiser] belemmerden. Van de buschauffeur mocht daarom worden verwacht dat hij rekening hield met de mogelijkheid dat de betrokkenen zich op de rijbaan zouden bevinden als hij zou inhalen. Hij had voorts kunnen anticiperen door kort stil te gaan staan (al dan niet met knipperende lichten). Dat dit technisch mogelijk was is evident, gelet op de lage snelheid van de bus. Dat de verkeerssituatie kort stoppen niet toeliet kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid. Er was geen ander verkeer en dat was gelet op het tijdstip -4.50 uur in de ochtend- ook niet onmiddellijk te verwachten. Voor ander verkeer zou de bus, gelet op zijn omvang en de straatverlichting, ook van een afstand zichtbaar zijn geweest. In elk geval had de chauffeur kunnen toeteren om de personen die zich buiten bevonden op de aanwezigheid van de bus opmerkzaam te maken. Dat heeft hij nagelaten.

3.31.
Voor zover RET heeft willen stellen dat sprake is van overmacht in die zin dat het letsel zoals het zich heeft voorgedaan in redelijkheid niet voorzienbaar was en niet vermeden kon worden is RET ook in dat bewijs niet geslaagd.

Het letsel is ontstaan doordat de bus [eiser] raakte en vervolgens over zijn voet is gereden. [eiser] heeft als getuige verklaard dat de klant 2 meter voor hem stond toen hij een duwtje in zijn rug voelde, dat hij toen is gevallen en dat de bus over zijn voet reed. Ook [persoon A] en [persoon B] hebben verklaard dat de bus [eiser] raakte, dat hij viel en dat de bus toen over zijn voet reed. [persoon B] is een onafhankelijke getuige, die geen banden heeft met [eiser] en evenmin met de RET of de chauffeur, die ter plaatse was en in een positie waar hij goed zicht had. Aan zijn verklaring komt dus veel gewicht toe. Hij heeft schriftelijk en als getuige eenduidig verklaard dat [eiser] met de klanten stond te discussiëren en toen door de zijkant van de bus geraakt werd. Dat er verschillen zijn in de details, met name dat in zijn schriftelijke verklaring staat dat hij heeft gezien dat de bus over de voet van [eiser] reed, terwijl hij als getuige heeft verklaard dat hij dat niet heeft gezien, maar toen hij bij [eiser] kwam zag dat de voet van [eiser] verdraaid was en van [eiser] hoorde dat de bus over zijn voet heen was gereden, doet aan de geloofwaardigheid van de verklaring niet af.

Dat een persoon die geraakt wordt door een bus ten val komt, valt en dan letsel bekomt doordat de bus over zijn voet rijdt is een voorzienbaar gevolg van dat geraakt worden. Ook in dat opzicht is van overmacht geen sprake.

3.32.
Dit alles leidt er toe dat niet bewezen is dat de aanrijding en het letsel uitsluitend zijn te wijten aan fouten van [eiser] die voor de buschauffeur zo onwaarschijnlijk waren dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag naar redelijkheid daarmee geen rekening behoefde te houden. Overmacht aan de zijde van de chauffeur van RET bij het ontstaan van de aanrijding kan daarom niet worden aangenomen.

aan opzet grenzende roekeloosheid

3.33.
In algemene zin is het als voetganger de rijbaan van een door het gemotoriseerd verkeer gebruikte straat oplopen en daar een minuut of iets langer blijven staan onvoorzichtig, maar dat is pas roekeloos als er sprake is van bijzondere omstandigheden.

In de vaststaande omstandigheden is van roekeloosheid niet gebleken. Het gaat om een goed verlichte straat in de binnenstad van Rotterdam. Er was geen verkeer op straat, dat was gelet op het tijdstip – 4.50 uur in de nacht – ook niet te verwachten, en er stond ter plekke een taxi dubbel geparkeerd. De nachtbus kwam daar weliswaar op zijn route langs, maar dat die daar juist op dat moment verwacht werd blijkt uit niets. [eiser] , maar ook [persoon B] , heeft de bus niet zien aankomen en de bus kondigde zijn komst en de ongewone manoeuvre – het rond de taxi rijden – ook niet door middel van toeteren aan. Er was dus geen bijzondere reden voor [eiser] om extra voorzichtig te zijn. Hij heeft ook maar kort op de rijbaan gestaan.

Dat [eiser] zich het concrete gevaar bewust was, te weten dat om de taxi heen een bus zou komen rijden, is niet gebleken. De situatie was ook niet zodanig dat hij zich dit gevaar bewust moet zijn geweest. Dat hij, toen hij eenmaal op de rijbaan was, zijn rug naar de rijrichting van de bus had en zijn aandacht op de klant gericht hield waarmee hij onenigheid had is onvoorzichtig, maar maakt zijn gedrag niet roekeloos. Dat/of hij met die klant ook gevochten heeft doet niet ter zake. Uit het bewijsmateriaal blijkt, dat zijn val niet is veroorzaakt door een gevecht maar door de bus. Aan opzet grenzende roekeloosheid is daarom niet bewezen.

eigen schuld

3.34.
Uit de getuigenverklaringen en de beelden van camera 1 blijkt dat [eiser] zonder acht te slaan op het verkeer op de weg, achter de klant met wie hij onenigheid had aan, de rijbaan is opgelopen en op de rijbaan met die klant is gaan staan discussiëren. Of hij nu in een echte vechtpartij was verwikkeld of dat het, zoals [eiser] zelf stelt, is gebleven bij schijnbewegingen en verbaal geweld doet daarbij niet ter zake. In beide gevallen was het onverantwoord van [eiser] om op de rijbaan te gaan en, al was het maar kort, te blijven staan. Dat is niet alleen, zoals eerder overwogen, onvoorzichtig maar ook een verwijtbare verkeersfout die het ontstaan van de aanrijding en de schade mede heeft mogelijk gemaakt. In die zin heeft zijn gedrag in causale zin bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding. Die bijdrage is in belang gelijk aan de bijdrage van de verkeersfout van de chauffeur.

3.35.
De billijkheidscorrectie vereist echter, in het kader van art. 6:101 BW, dat de schade niet slechts voor 50%, maar voor 75% voor rekening van RET komt. Er is immers sprake van blijvend letsel bij [eiser] . Hij heeft pijn gehad en chirurgisch ingrijpen moeten ondergaan en er zal, naar het zich thans laat aanzien, ook financieel behoorlijke schade aan de orde zijn. De gevolgen van het ongeval zijn dus voor hem zeer ernstig. Voorts is de rechtbank van oordeel dat van een professionele buschauffeur in een situatie als de onderhavige – er wordt met een nachtbus een inhaalmanoeuvre uitgevoerd, terwijl de buschauffeur even tevoren mensen in de onmiddellijke nabijheid had gezien – meer anticiperend gedrag en meer voorzichtigheid en oplettendheid mag worden verwacht. Daarbij weegt mee dat hij niet eens heeft opgemerkt dat hij iemand had geraakt, terwijl dat wel verwacht had mogen worden.

3.36.
Per saldo is de rechtbank daarom van oordeel dat toepassing van art. 6:101 BW ertoe lijdt dat 25% van de schade voor eigen rekening van [eiser] moet blijven.

Wat zijn de gevolgen voor de vorderingen?

3.37.
Omdat overmacht aan de zijde van de chauffeur bij het ontstaan van het ongeval niet aannemelijk is geworden is RET op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk voor de gevolgen van de aanrijding. De daartoe strekkende verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.

3.38.
De gevorderde verklaring voor recht dat RET gehouden is om de kosten van het deelgeschil te vergoeden is slechts voor 75% van die kosten toewijsbaar. De kosten van het deelgeschil maken op grond van artikel 1019aa Rv en artikel 6:96 lid 2 BW deel uit van de schade die [eiser] door de aanrijding lijdt.

3.39.
De gevorderde verklaring voor recht dat RET haar medewerking dient te verlenen aan buitengerechtelijke onderhandelingen, terwijl bij uitblijven van medewerking die schade dient te worden begroot en opgemaakt bij staat, dient bij gebrek aan belang te worden afgewezen. [eiser] heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat de vrees is gerechtvaardigd dat RET weigerachtig zal zijn om de buitengerechtelijke onderhandelingen op te pakken.

Nu is beslist dat RET aansprakelijk is voor 75% van de schade ligt voor de hand dat partijen gaan onderhandelen. Bij een voorwaardelijke verwijzing naar de schadestaat, wat [eiser] daarmee ook heeft bedoeld, bestaat geen belang, nu hij niet voorts veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat heeft gevorderd. Kennelijk heeft hij de schade zelf nog onvoldoende in kaart gebracht. Hoe dan ook staat het hem vrij, ten vervolge op dit vonnis en bij uitblijven van overeenstemming, veroordeling van RET tot betaling van 75% van het schadebedrag te vorderen.

3.40.
RET zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op

- dagvaarding 103,58  
- griffierecht 81  
- salaris advocaat 2.815,00 5 punten x tarief II ad € 563,00 per punt
totaal 2.999,58  

De daarover gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen als na te melden.

3.41.
De gevorderde nakosten zullen, met de daarover gevorderde wettelijke rente, worden toegewezen als na te melden.

4.
De beslissing

De rechtbank

verklaart voor recht dat de RET voor 75% aansprakelijk is voor de schade van [eiser] als gevolg van het op 17 juni 2018 aan [eiser] overkomen ongeval,

verklaart voor recht dat RET gehouden is 75% van de kosten als begroot in de deelgeschilprocedure ad € 3.695,93, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 januari 2019 te voldoen,

veroordeelt RET in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.999,58, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis en – voor het geval de voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de dag dat die termijn zal zijn verstreken tot aan de voldoening,

veroordeelt RET in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat RET niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,

wijst af het meer of anders gevorderde. ECLI:NL:RBROT:2021:6839